1.   cherub(ijn) zn. 'engel van de tweede rang'
categorie:
leenwoord
Mnl. cherubyn (mv.) 'cherubijnen' [1285; CG II, Rijmb.], cherubin (mv.) 'cherubijnen' [1290; CG II, En.Cod.]; vnnl. cherubinnen (mv.) 'engelen' [1510-19; WNT verhoogen], cherub 'engel' [1526; WNT vurig], cherubim (mv.) [1526; WNT uitgroeven]; nnl. cherubijn 'engelachtig kind' [1840; WNT].
Ontleend aan christelijk Latijn cherubim, cherubin < Grieks kheroubín, kheroub(e)ím (mv.) < Hebreeuws kərūbhīm, de meervoudsvorm van kərūbh 'mythisch gevleugeld wezen', zie griffioen en de vogel grijp. Het woord hangt samen met Akkadisch kāribu 'zegenend, goedgunstig', kuribū 'goedgunstig(e geest)', een afleiding van het werkwoord karābu 'zegenen, toegenegen zijn'.
De vorm cherubijn is, evenals de vormen in de Romaanse talen (bijv. Frans chérubin), ontstaan doordat de vorm cherubin, cherubim in de bijbelse Vulgaattekst (cherubim in de Statenvertaling) werd opgevat als enkelvoud, want het enkelvoud komt bijna niet voor. Een nieuwe meervoudsvorm cherubijnen ontstond, naast andere stapelmeervouden als cherubims [1548; WNT uitstekend] en cherubijns [1613; WNT lodderlijk]. Het oorspr. enkelvoud cherub is buiten de bijbelvertalingen pas later in gebruik gekomen.
In het Oude Testament is sprake van cherubs als wezens met vleugels en het gezicht half van een mens, half van een leeuw. Doordat Athanasius, een zeer gezaghebbend kerkleraar uit de 4e eeuw, cherubs 'veelogigen' noemde, worden ze in de Middeleeuwen afgebeeld met vleugels bezaaid met ogen. Na de Renaissance gaat men cherubs afbeelden als kinderkopjes met vleugels, en ontstaat ook het verkleinwoord cherubijntje.
cherubijntje zn. 'kinderengeltje, engelachtig kind'. Vnnl. cherubijntje 'kinderengeltje' [Vondel 1632; WNT]; nnl. cherubyntje 'schattig kindje' [1785; WNT].
Fries: kearûb


  naar boven