1.   tenor zn. 'hoge mannenstem; zanger met die stem'
categorie:
leenwoord
Mnl. Menich edel musisien Prees dinen voys ende dijn tenuere 'menig edele muziekkenner prees je stemgeluid en je zang (van de melodie)' [1350-1400; MNW-R], Sulc zanc boven zulc tenoor 'zulke zang(partij) boven zo'n cantus firmus' [1375-1400; MNW-R]; vnnl. Tenor en Contratenor 'tenor- en contratenorpartij' [1591; iWNT contra]; nnl. Italiaansche ténors 'Italiaanse tenorzangers' [1850; Zierikzeesche Courant].
Teno(o)r is aanvankelijk hetzij ontleend aan middeleeuws Latijn tenor 'basistoon' [1403; Fuchs 2005], dat ontwikkeld is uit Latijn tenor, hetzij aan Italiaans tenore 'toon' [1330; DELI], dat eveneens ontwikkeld is uit Latijn tenor '(ver)loop, toon(hoogte)' (genitief tenōris), een afleiding van tenēre '(vast)houden'. Later is Nederlands tenor nogmaals ontleend, deze keer in elk geval aan Italiaans tenore 'hoge mannelijke zangstem' [15e eeuw; DELI], ook 'zanger met tenorstem' [1438-77; DELI]. De Middelnederlandse vorm tenuere is ontleend aan Frans teneur 'tenorstem' [1373; Rey], zie teneur. Latijn tenor duidde eerst de toon aan die in koorgezang aangehouden werd, de reciteertoon, daarna de toon die de melodie vasthield in polyfone zang.
Latijn tenēre (waaruit o.a. Frans tenir 'houden') is afgeleid van de wortel pie. *ten- 'zich spannen, zich uitstrekken'. Zie verder deun 2.
Voordat tenor 'zanger met tenorbereik' ging betekenen, bestond daarvoor in het Nederlands het woord tenorist [1502; iWNT], ook wel tenouriste [1500; iWNT tripel II].
In het NN ligt de klemtoon op de 2e, in BN op de 1e lettergeep.
Fries: tenoar


  naar boven