1.   wang zn. 'zijkant van het gezicht'
categorie:
erfwoord
Onl. als glosse mangon (lees uuangon) 'kaken' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. wange 'kaak, wang' [1240; Bern.], in Si sach ... op hare wangen Die trane ... hangen 'ze zag de tranen op haar wangen hangen' [1265-70; VMNW].
Os. wanga (mnd. wange); ohd. wanga (nhd. Wange); nfri. wang; oe. wange (ne. dial. wang); on. vangi (nno. vange); alle 'wang'; got. *waggo op grond van waggareis 'hoofdkussen'; < pgm. *wangō(n)-; ook on. vengi 'hoofdkussen' < pgm. *wangija-, alsmede IJsl. þunnvangi 'slaap' (nno. tunnvange 'id.'; nzw. tinning 'id.'). Algemeen wordt aangenomen dat het woord als 'het gebogen oppervlak van het gezicht' is afgeleid van dezelfde wortel als pgm. *wanga- 'buiging, bocht', waaruit: os. wang; ohd. wang; oe. wang, wong; on. vangr (nzw. vång); en met verder toegespitste betekenis got. waggs 'paradijs'. Met grammatische wisseling pgm. *wanha- 'verdraaid' (os. wâh 'id.'; oe. , woh, wog 'krom') en *wanhō (nijsl. 'hoek').
Verwant met Sanskrit vanka- 'rivierbocht', vanku- 'kromlopend', en zonder nasaal met Latijn vacillare 'wankelen'.
Fries: wang


  naar boven