1.   kin zn. 'deel van het gezicht onder de mond'
categorie:
erfwoord
Onl. cinni 'kin' [950-1000; Pr.gloss.]; mnl. mig spranc an min kinne. uter disen blomen. ein pampilion 'er vloog uit deze bloemen een vlinder tegen mijn kin' [1201-25; VMNW], kinne 'kin' [1240; Bern.], onder den kin enen bart 'onder de kin een baard' [1287; VMNW].
Os. kinni (mnd. kin, kinne); ohd. kinni (o.) (nhd. Kinn); ofri. zin- (nfri. kin); oe. cinn, cin (ne. chin); alle 'kin' (zie ook kinnebak), < pgm. *kenn-ja-. Daarnaast on. kinn 'wang' (nno. kinn, nzw. kind); got. kinnus 'id.'; < pgm. *kennu- 'kin, wang'. Het woord is een oude u-stam pgm. *kenu-, nominatief *kenuz. In de genitief *kenwis < *kenw-esa assimileerde -nw- tot -nn-; door generalisatie kregen ook de andere naamvallen deze klank. In het West-Germaans ging de u-stam over in een -ja-stam.
Verwant met Latijn (dentēs) genuīnī (bn.) 'wang-tanden, kiezen', gena 'wang'; Grieks génus; Sanskrit hánu- (met onverklaarde h- i.p.v. klankwettig j-); Avestisch zanauua (mv.) (Nieuwperzisch zanah); Litouws žándas, Lets zuôds; Oudiers giun, gin, Welsh gen; Armeens cnawt; Tochaars A śanwe-; alle 'kin, kaak' of 'wang' bij pie. *ǵenu- 'kin, kaak' (IEW 381). Zie ook knie.
Fries: kin


  naar boven