1.   kauwen ww. 'met de tanden vermalen'
categorie:
erfwoord
Mnl. cowen, kewen 'kauwen' [1240; Bern.], cuwen in alle dire ... ruren die vonderste. kenebacken. als si kuowen 'alle dieren bewegen de onderste kaak als ze kauwen' [1270-90; CG II, Moraalb.], en si dat si wel gecuut werde, si en mach niet verswolgen werden 'tenzij het goed gekauwd wordt, kan het niet ingeslikt worden' [1393-1402; MNW-P], keuwen [ca. 1440; Harl.], cauwen [ca. 1450; MNW], couwen [1477; Teuth.]; vnnl. uitsluitend kauwen.
In het Middelnederlands komt dit woord met verschillende klinkers voor, die misschien gedeeltelijk te verklaren zijn uit het feit dat dit oorspr. een sterk werkwoord is geweest, wat overigens alleen nog blijkt in het Oudengels en het Oudhoogduits. De vorm cuwen komt misschien uit het Middelhoogduits. Voor de relatief jonge variant cauwen, met een voor werkwoorden zeldzame diftong die in het Nederlands niet uit een van de eerdere vormen verklaard kan worden, geldt misschien hetzelfde. Mogelijk is kauwen een klankaffectief woord, wat de afwijkende klinkers en onregelmatigheid kan verklaren. Er is wrsch. verband met knauwen.
Ook in de andere Germaanse talen niet geheel met elkaar overeenkomende vormen: mnd. keuwen; ohd. kiuwan (mhd. kiuwen, vnhd. käuen, nhd. alleen nog in wiederkäuen 'herkauwen'; daarnaast mhd. (oorspr. Midden-Duits) kūwen, nhd. kauen); oe. cēowan (me. chewen, ne. chew); on. (met anlaut wrsch. o.i.v. synoniem tógla) tyggva, tyggva (nzw. tugga); < pgm. *keuw-(j)an- < *kewan-.
Verwant met: Oudkerkslavisch žĭvati (1e pers.ev. žuju) 'kauwen' (Russisch ževát'); Tochaars B śuwam 'eten'; < pie. *ǵieuH-, *ǵiuH- (LIV 168).
Fries: kauje, koaie


  naar boven