1.   ruïne zn. 'bouwval'
categorie:
leenwoord
Mnl. grote rivine (wrsch. onjuiste schrijfwijze) 'grote verwoesting, oord van verwoesting' [ca. 1350; MNW]; vnnl. ruwyne 'ondergang' [1525; WNT], schade en ruwijne 'schade en verwoesting' [1566; WNT], ruine 'het instorten' [1599; Kil.], de ruïne 'het instorten, het verval' [1618; WNT], de ouwde ruyne van 't Hujs ten Bosch 'de oude bouwval van het Huis ten Bosch' [1643; WNT].
Ontleend aan Oudfrans ruine 'puinhopen, bouwval' (vooral mv. ruines) [1180; Rey], eerder 'verwoesting' [ca. 1155; Rey], of direct aan Latijn ruīna 'het neervallen, het instorten (van een bouwwerk), de ondergang', mv. ruīnae 'puinhopen, bouwvallen', afgeleid van ww. ruere 'zich haasten, neerstorten, instorten', van onzekere herkomst.
Het Frans heeft het woord aan het Latijn ontleend in de betekenis 'verwoesting' en vervolgens aan de meervoudsvorm ruīnae de betekenis 'bouwval' (Rey).
Fries: ruïne


  naar boven