1.   vijzel 2 zn. 'hefwerktuig op basis van een schroefvormige spil'
categorie:
geleed woord
Mnl. vijsele 'hefwerktuig op basis van een schroefvormige spil' [1465; MNW]; nnl. een vyzel van Archimedes, om water op te vyzelen [1739; iWNT].
Wrsch. afgeleid van mnl. vise 'schroef' (nnl. vijs). Als verkleiningsachtervoegsel (als in druppel) was -el in de 15e eeuw nog productief (Van der Sijs 2001, 162-164), maar uit de oude attestaties van vijsele blijkt niet dat het om een opvallend klein werktuig zou gaan. Misschien is de uitgang -el aan het woord toegevoegd naar analogie van andere werktuignamen op -el, zoals beitel, beugel, griffel (WNT). Een andere mogelijkheid (Vercoullie) is dat van het zn. vise eerst met een frequentatiefachtervoegsel het werkwoord vi(j)selen 'met een schroef of hefwerktuig werken' [1508-43; MNW] (nnl. vijzelen) is afgeleid, en dat daarbij vervolgens het zn. vijsele is gevormd.
In elk geval is mnl. vise ontleend aan Oudfrans vis 'id.' [eind 11e eeuw; Rey], eerder viz 'wenteltrap' [1049; Rey], dat op zijn beurt ontleend is aan Latijn vītis 'wijnrank, klimplant'.
Een vijzel was aanvankelijk alleen een hefwerktuig voor zeer zware lasten, bijv. voor het omhoog brengen van huizen of delen van bouwwerken, schepen, e.d. In het Nieuwnederlands werd vijzel ook de benaming van het schroefvormige werktuig waarmee poldermolens en gemalen het water omhoog brachten, volgens het principe van de schroef van Archimedes. De Amsterdamse smid Simeon Hulsebos (ca. 1596-1648) patenteerde in 1634 een poldermolen met zo'n schroef. Of hier toen al het woord vijzel voor gebruikt werd, is onzeker.
Met het bijwoord op is hierbij de samenstelling opvijzelen gevormd (vnnl. upvijselen [1529; MNW viselen]), dat oorspr. letterlijk 'omhoog brengen met vijzels' betekende (van een gevel en een dak, om een verdieping te kunnen plaatsen), later figuurlijk 'opknappen'.
Fries: fizel


  naar boven