|
1. |
akelig bn. 'onaangenaam' categorie: geleed woord, etymologie van een woorddeel onbekend Vnnl. in aecklich duijster hol [ca. 1610; WNT]. Daarnaast ackelick 'ontzettend' [1588; Kil.], dat als akelijk ook nu nog in dialecten voorkomt. Afleiding met -ig van het zn. mnl. akel 'leed, onrecht, nadeel' [1368; MNW]. Met akel zijn wellicht cognaat: oe. acol, acul 'opgewonden, angstig'. Verder zouden hierbij kunnen horen: mnd. eken, aken 'etteren'; oe. acan 'pijn lijden', æce 'pijn' (me. aken, resp. ache, eche; beide ne. ache met spelling van het zn. en uitspraak /k/ van het werkwoord); < pgm. *akan-. Verdere verwantschappen zijn onzeker. Aanknoping aan pie. *agos 'fout, schuld' zoals in Grieks ágos 'zware schuld' en Sanskrit āgas- is denkbaar als men een wortel *ag- 'pijn doen' aanneemt (IEW 8). Beter is misschien het vermoeden van Kluge dat men aan *ag- 'rijden, drijven' moet denken, omdat er een betekenis 'drijven, trekken' als term voor bepaalde pijnen kan worden gebruikt. Literatuur: Beitr.Ae. 12 Fries: aaklik
|
naar boven
|