1.   ei zn. 'kiem'
categorie:
erfwoord
Mnl. in achte eyere '8 eieren' [1230-31; CG I, 18].
Os. ei; ohd. ei; oe. æg /-j/ (ne. egg < on.); on. egg; Krimgotisch ada < got. *addi; < pgm. *aiia(n) en *ajjaz, *ajjiz 'ei'. Het woord is in een deel van het Germaans een -iz/-az-stam, getuige het meervoud met -er-, en behoort daarmee tot de zogenaamde boerderijwoorden zoals kalf, hoen, lam, alle met een nieuwe meervoudsuitgang -en bovenop de oude.
Verder verwant met Grieks ōión 'ei'; Oudkerkslavisch ajĭce 'id.' (Bulgaars jajcé 'ei'); bij pie. *ōuio- (IEW 783); en Latijn ōvum; Oudiers og 'ei'; bij pie. *ōuo- (IEW 783). Vermoedelijk verwant met een woord voor vogel: Latijn avis < pie. *h2eui-, misschien een bn. met de betekenis 'bij de vogel behorend'. De juiste relaties zijn echter niet duidelijk. Daarom wil Schindler het woord verklaren uit een prepositionele verbinding pie. *h1o-h2(e)u-om 'wat zich bij de vogel bevindt' met pie. h1o- 'dichtbij'.
eierstok zn. 'voortplantingsorgaan van de vrouw'. Nnl. eyerstokken (mv.) [1724; WNT]. Ontleend aan Duits Eierstock [1579; Kluge21]. Het tweede lid betekent in het Duits ook 'voorraad', zie stok 2.
Literatuur: M. Philippa (1992) 'Het ei in de taal', in: Het boek van het ei, Amsterdam, 33-41; Anders en Schindler (1969) 'Die idg. Wörter für Vogel und Ei', in: Die Sprache 15, 144-167; X. Dekeyser (1993) 'It was more lyke to Dutche than Englysshe: Some reflections on William Caxton's Prologue to his Eneydos (1490)', in: LB 82, 329-332; M. Philippa (1989) 'Het meervoud op -ar in het Oudfries', in: ABäG 28, 5-20


  naar boven