1.   vatten ww. 'pakken; begrijpen'
categorie:
erfwoord, verkorting, geleed woord
Mnl. vaten 'tot zich nemen, ter hand nemen, pakken' in een goet beyde anevaten 'een bezit allebei aanvaarden' [1303; MNW aenvaten], die tonge gevaet met .1. houtenre spleten 'de tong beetgepakt met een houten spaan' [1351; MNW-P], dat ewelike vaten 'de onsterfelijkheid verwerven' [1340-60; MNW-R], 'aanwezig zijn in' in daer gedreych (lees: gedryech) in vaedt 'in wie bedrog huist' [1350-1400; MNW]; vnnl. vaten, vatten ook 'begrijpen' [1573; Thes.]; nnl. eene zware verkoudheid gevat [1805; iWNT].
Afleiding van vat 1 in de algemene Middelnederlandse betekenis 'pot, voorwerp om iets in te stoppen', waarbij de oorspr. letterlijke betekenis 'in een vat stoppen, omvatten' in de loop van de tijd is veranderd in 'pakken, nemen' terwijl daarnaast een figuurlijke betekenis 'begrijpen' ontstond. De klankwettige en in het Middelnederlands nog gewone vorm is vaten. Onder invloed van de buigingsvormen van het zelfstandig naamwoord (vat naast vaten) verschijnen vanaf de 15e eeuw ook werkwoordsvormen met gesloten lettergreep (vat, vatte, gevat, vatten). Na de 17e eeuw komt in de standaardtaal alleen nog vatten voor (WNT).
Mnd. vaten, vatten 'nemen, begrijpen, vasthouden, opladen'; ohd. fazzōn 'een vat vullen, opladen, inladen, bekleden' (nhd. fassen 'vatten, pakken'); ofri. fatia 'pakken, opladen' (nfri. fetsje); ozw. fata 'pakken, begrijpen' (ontleend aan mnd.; nzw. fatta 'id.'); < pgm. *fatōn-.
vat 2 zn. 'houvast'. Mnl. vat 'houvast, grip' in Men cond dair nergent aen hebben vat 'men kon er nergens houvast aan vinden' [1460-80; MNW-R]. Afleiding van vatten. ◆ vatbaar bn. 'ontvankelijk, bevattelijk'. Vnnl. vatbaer 'begrijpelijk' [1678; iWNT]; nnl. vatbaar 'gevoelig, ontvankelijk' in niet vatbaar van Góds genade [1727; iWNT], vatbaar voor alle redeneringen [1735; iWNT]. Afleiding met -baar van vatten.
Fries: fetsjefetfetber


  naar boven