1.   beide telw. 'alle twee'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. beithe 'alle twee' [ca. 1100; Will.]; mnl. bede man ende wijf 'zowel man als vrouw' [1236; CG I, 20].
Oude afleiding van Proto-Germaans *bai 'beide', dat met het aanwijzend voornaamwoord (later lidwoord) werd gecombineerd, zoals in Gotisch ba þo skipa 'beide schepen' (Lucas 5:7).
Os. bēthia 'beide'; ohd. beide (nhd. beide); ofri. bēthe, beithe (nfri. beide); me. (< on.) bothe (ne. both); on. báðir (nzw. båda). De Germaanse vormen zijn ofwel meervoudsvormen in overeenstemming met het aanwijzend vnw. þai, ofwel oorspr. een onzijdige dualisvorm *bhoi 'beide' bij een wortel pie. *bhoH-. De niet-samengestelde vorm vindt men in: oe. bēgen, , 'beide'; got. bai 'beide'; on. beggja (genitief mv.) 'van beiden' (< *baiiē) (nzw. bägge).
In de andere Indo-Europese talen komt deze vorm alleen in combinatie voor, bijv. met *am-, zoals in Latijn am-bō 'beide' en Grieks ám-phō.
allebei telw. 'alle twee'. Mnl. alle beide 'id.' [1265-70; CG II, Lut.K]; vnnl. alle bey [1588; WNT stooten]. Ontstaan uit alle beide, waarbij -de is weggevallen, zoals ook in mede > mee.
Fries: beide


  naar boven