1.   -tig achterv. voor tientallen
In het Oudnederlands komt dit achtervoegsel alleen voor in teksten die uit het Hoogduits zijn vertaald en in vormen die zijn beïnvloed door het Hoogduits, o.a. seszogh '60' en aghtzhogh '80' [beide ca. 1100; Will.], nigenzich, nígonzog [beide 1151-1200; Reimbibel]. Inheemse vormen met -t- pas in mnl. tuintech, dertech, viftech [1236; VMNW]. Zie verder de afzonderlijke trefwoorden twintig, dertig enz.
Het achtervoegsel gaat terug op een Germaans zelfstandig naamwoord voor 'tiental', dat als zodanig alleen in het Gotisch (tigjus) en het Noord-Germaans (ozw. tiugher, mv. tighir; on. tigr) bewaard is. In het Zweeds betekent het uit dezelfde stam voortgekomen tjog tegenwoordig 'twintigtal'; in het telwoord tjugu 'twintig' is vermoedelijk een woord voor 'twee': tu verdwenen, zodat de oorspr. vorm voor 'tiental' in die taal 'twintig' is gaan betekenen.
Os. -tig (mnd. -tich); ohd. -zug, -zog, -zeg, -zig (nhd. -zig); oe. -tig (ne. -ty), ofri. -tich (nfri. -tich); on. -tigr (nzw. -tio), tigir; got. tigjus (zn. mv. 'tientallen'); < pgm. *tigu- 'tiental'.
Pgm. *tigu- < ouder *tegu- gaat terug op pie. *deḱú-, bij het telwoord *déḱmt 'tien', en kan dan vergeleken worden met Latijn decuria 'tiental'. Zie verder tien.
Het achtervoegsel wordt sinds de jaren 1980 ook gebruikt als volwaardig onbepaald hoofdtelwoord voor 'een groot aantal', bijv. in ik heb het al tig keer gezegd [1984; Van Dale HN]. Dit gebruik is misschien overgenomen van Duits zig: da waren zig Leute.
Fries: -tich


  naar boven