1.   buiskool zn. 'witte- of kropkool (Brassica oleracea, convar. capitata, var. alba)'
categorie:
verkorting, leenwoord
Mnl. buysecoel [1452-94; MNHWS]; vnnl. buysch kool [1552; Apherdianus], buyskolen (mv.) [1647; WNT]; oostelijk ook boeskool.
Buiskool is de verkorte vorm van nnl. kabuiskool 'witte kool (voor het maken van zuurkool), rode kool enz.', vnnl. kabuys koole "brassica capitata" [1588; Kil.], mnl. cabuyscoole [1377-78; MNW cabuus], een samenstelling van cabuys [eind 14e eeuw; MNW cabuus] en kool 1; cabuys is ontleend aan Frans (choulx) cabus [13e eeuw; Rey] < Oudprovençaals cabus [13e eeuw; Rey], dat via een Italiaans dialect ontleend is aan Latijn caput 'hoofd', zie hoofd en zie ook kop 2.
Nnd. buskol; nhd. Busch(el)kohl. Eerder al mnd. kabus(kol); mhd. kabez, kabus, kappuz (nhd. dial. Kappes), wrsch. rechtstreeks < Latijn caput.
De benaming wordt gegeven aan de capitata of zogeheten sluitkolen. Kenmerkend voor deze soorten is de gesloten, bolronde krop van gladde bladeren; vandaar ook Oostnederlands boeskoolkop, een scheldwoord voor iemand met een groot, rond hoofd. Een andere naam voor deze kool is kappertjeskool < kapperskool < West-Duits Kappes(kohl).
Fries: bûskoal, bûzekoal


  naar boven