1.   hout zn. 'materiaal, tak, boom, bos'
categorie:
erfwoord
Onl. eerst in plaatsnamen: Turholt 'Torhout (West-Vl.)' [683; De Flou], Mareolt 'Meerhout (Limburg B)' [741, kopie begin 11e eeuw; Gysseling 1960], dan holto (genitief mv.) 'van bomen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. holt 'hout', drogeholt 'brandhout' [1240; Bern.], hout 'stok; boom; bos' [1285; CG II, Rijmb.].
Bij een Indo-Europese wortel die 'steken, hakken' betekent. Voor de overgang holt > hout zie koud.
Os. holt (mnd. holt); ohd. holz 'boom, hout, klein bos' (nhd. Holz); ofri. holt (nfri. hout); oe. holt 'bos' (ne. vero. en dial. holt); on. holt 'klein bos' (nzw. dial. hult); < pgm. *hulta-.
Verwant met Grieks kládos 'tak, twijg'; Oudkerkslavisch klada 'houtblok' (Russisch kolóda 'houtblok, boomstam'; Tsjechisch kláda); ablautend Latijn clādēs 'vernietiging, onheil, nederlaag, verwonding'; Proto-Keltisch *klad- 'graven' (Oudiers caill 'bos'; Welsh celli 'bos'; Cornisch kelli 'bosje', en zie gladiator); bij pie. *klH-d- (IEW 546), een uitbreiding bij de wortel *kelH- 'steken, hakken'. Misschien zijn ook de Keltische (< *kaldī) vormen verwant, maar volgens Bjorvand/Lindeman gaan deze terug op een Keltische wortel *kal-n-.
Al in de vroegste Middelnederlandse vindplaatsen (13e eeuw) heeft hout niet alleen de huidige collectieve betekenis als materiaalnaam, maar ook de telbare en nu minder gangbare betekenissen 'tak, stok, houten balk' (nu nog wel: een houtje), 'boom' en 'bos'. Daarvan zijn de twee laatstgenoemde wrsch. oorspronkelijk. In toponiemen kwamen ze in Holland vooral voor ter aanduiding van bossen op de geestgronden, ter onderscheid van de nattere wouden (zie woud). Ook het toponiem Holland (onl. Hollant [1101; Künzel]) < *holt-lant bevat dit element.
Fries: hout


  naar boven