1.   energie zn. 'werkkracht'
categorie:
leenwoord
Vnnl. energie 'kracht' [1658; Meijer], energi 'volhardende geestkracht' [1790; WNT vonk I]. Met name gebruikt als term in de natuurwetenschap sinds de 19e eeuw.
Ontleend aan Frans énergie [ca. 1500; Rey] < Laatlatijn energia 'werkzaamheid' < Grieks enérgeia 'werkzaamheid', afleiding van energḗs 'actief, energiek', letterlijk 'met werk in zich', gevormd uit en 'in' en het zn. érgon 'werk', verwant met werk. Het Griekse voorzetsel en, als voorvoegsel ook in de vorm e- (voor l) en em- (voor stemhebbende medeklinkers en f), is verwant met Nederlands in en betekent in het algemeen 'in, naar binnen' en komt ook voor in andere leenwoorden uit of op basis van het Grieks, zoals bijv. ellips, embryo, empirie, enthousiast.
energiek bn. 'vol energie'. Nnl. energiek 'met geestkracht begaafd' [1800; WNT]. Ontleend aan Frans énergique 'id.' [1584; Rey], afleiding van énergie.


  naar boven