1.   tiet zn. 'borst'
Nnl. tiet 'moederborst' in Hij heeft te lang aan de tiet gelegen ... Tiet geldt voor tet of tepel [1861; Harrebomée].
Bijvorm van tit 'tepel, vrouwenborst' [1909; WNT] < vnnl. titte 'id.' [1599; Kil.] en tet 'id.' [1722; Tuinman].
Te vergelijken zijn: mnd. titte ; mhd. zitze (nhd. Zitze); oe. titt (ne. tit); nzw. tutt; nzw. (dial.) tiss, titt; alle 'tepel'. Ook in de Romaanse talen bestaan gelijksoortige vormen voor 'tepel': Italiaans tetta, gewestelijk zizza; Frans tette, tétin(e), téton; Spaans teta; verder nog Grieks titthós 'moederborst', Bulgaars cica 'tiet' enz. Dat suggereert dat het oorspr. om een klankexpressief woord uit de kindertaal gaat. Eventueel zou het een aanduiding voor iets puntigs kunnen zijn, verwant met tepel, maar deze opvatting is reeds door Hellqvist (1922) naar de prullenbak verwezen.
Literatuur: Carolus Tuinman (1722), Fakkel der Nederduitsche Taale, Leiden, 374
Fries: tit, titte (vgl. ook tate 'moedermelk')


  naar boven