1.   albatros zn. 'soort stormvogel van het geslacht Diomedea'
categorie:
leenwoord
Nnl. Albatross 'id.' [1763; WNT Supp.].
Ontleend aan Engels albatross 'id.' [1769; OED], eerder albi-, albetross [1681; OED], wrsch. met volksetymologische -b- onder invloed van Latijn albus 'wit' (de kleur van de albatros) ontstaan uit ouder algatross, dat teruggaat op Spaans, Portugees alcatraz 'pelikaan'. Gezien de beginlettergreep al- (zoals in alcohol, algebra enz.) gaat dat woord terug op een Arabisch woord; volgens sommigen op Arabisch al-ḡaṭṭās (met lidwoord al) 'de duiker (soort watervogel)', anderen denken aan Arabisch al-qādūs 'de schoep van een waterrad', waarmee de onderkaak van de pelikaan werd vergeleken. Naast 'pelikaan' werd het woord ook een aanduiding voor andere grote watervogels.
Literatuur: Lokotsch 1927, nr. 631; Philippa 1991


  naar boven