1.   grinniken ww. 'knorrend lachen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Mnl. al greenkende 'stiekem lachend, grinnikend' [ca. 1410; MNW]; vnnl. grenicken 'onderdrukt lachen, vals lachen, geforceerd lachen, lachen met de lippen' [1599; Kil.], als zy daer zijn ghecommen grinnickten al de Goon 'toen zij daar aankwamen lachten alle goden (verbaasd)' [1616; WNT], schampelick daer over grinnickten 'daar schamper om grinnikten' [1635; WNT]; nnl. grinniken 'knorrend lachen, meestal niet om werkelijk kwade redenen' in Pieter grinnikte ... en mijn oom (herhaalde) de grap [1839; WNT], hij grinikte welgezind [1907; WNT zwijn I].
Frequentatief van grienen in de oorspronkelijke betekenis 'de mond vertrekken'.
Mnl. grēneken 'meesmuilen, grinniken'.
De varianten grinniken, grijnken (WNT) en greniken komen overeen met de varianten grienen, grijnen en grenen, oorspronkelijk 'het gezicht, de mond, vertrekken', zie verder onder grienen.


  naar boven