1.   vezel zn. 'draadvormig deeltje'
Vnnl. vesel 'draadvormig deeltje' [1588; Kil.].
Afleiding met oud verkleiningsachtervoegsel (als in druppel) van mnl. vese 'strootje, kafje, vezel, rafel', zoals in de vesen van sinen clede 'de zoom van zijn kleed' [1315-35; MNW-P], die veese van sinen hare 'de vezels van zijn haar' [1300-25; MNW-R], die vese in dijns broeders oghe 'het kafje in het oog van je broer' [1488; MNW]. Mnl. vesele is niet geattesteerd, maar kan worden verondersteld vanwege het afgeleide werkwoord veselen 'met een strootje o.i.d. kriebelen' in mnl. vesele hem in die kele met ere gans vedren hi sal keren 'kriebel hem met een ganzeveer in de keel en hij zal braken' [1351; MNW-P].
Vesel staat binnen de Germaanse talen geïsoleerd, maar bij mnl. vese horen: os. fesa 'huls, dop' (mnd. vese(n) 'zaadhuls, kaf; draadje, vezel, rafel'; ohd. fesa 'id.' (nhd. dial. vese(n), fese(n) 'kaf; spelt'); < pgm. *fesōn-. Daarnaast staat ablautend *fasan-, *fasōn-, waaruit: mnl. vase 'draadje, vezel, rafel'; mnd. vase 'id.'; oe. fæs 'rafel, franje' (me. fas).
Verdere herkomst onzeker. Mogelijk heeft pgm. *fes-, *fas- een grondbetekenis 'iets lichts, dat gemakkelijk wegwaait', bij de wortel pie. *pes-, *pos- 'blazen, waaien' als in Russisch pachnút' 'id.', waarbij met een vergelijkbare betekenisontwikkeling als in het Germaans, het zn. pásmo 'streng (garen)'. Voor een andere mogelijkheid zie pees.
Fries: -


  naar boven