1.   laat bn. 'ver gevorderd in tijd'
categorie:
erfwoord
Mnl. late 'ver in de tijd' in late op te staen '(te) laat op te staan', tis te late 'het is te laat' [beide 1439; MNW]. Eerder al in de overtreffende trap laetst 'laatst in een reeks, uiterst' in dese laetste tsaerter 'deze laatste oorkonde (uit een reeks)' [1290; CG I], ten laetsten binder maent 'ten laatste binnen een maand' [1281; CG I], en in de vergrotende trap later 'verder gevorderd in tijd' in sulke eer, zulke later 'sommigen vroeger, anderen later' [1405; MNW-R].
Bijwoordelijke afleiding van mnl. lat 'lui, traag, nalatig' [1265-70; CG II], dat in het Middelnederlands al weinig meer voorkwam en daarna volledig verouderde. De traagsten zijn tevens de laatsten en zo had het woord al in de vroegste attestaties betrekking op gebeurtenissen die laat of als laatste plaatsvonden of zaken die als laatste in een rangschikking staan.
Ohd. lazzo; oe. late 'langzaam, laat' (ne. late); < pgm. *latō- 'op langzame, late wijze', bijwoordelijke afleiding van *lata- 'lui, traag', waaruit verder nog: os. lat (mnd. lat, late); ohd. laz 'nalatig, traag' (mhd. laz, nhd. lässig 'onverschillig; ongedwongen'); ofri. let 'laat'; oe. læt 'lui, langzaam'; on. latr 'lui, traag' (nzw. lat); got. lats 'lui'.
De overtreffende trap was pgm. *lat-ista- (West-Germaans), waaruit met i-umlaut: mnl. letst > lest, zie onder; os. lesto, lasto; ohd. lazzost, lezzisto 'jongste, uiterste' (nhd. letzt ontleend aan het Nederduits); ofri. lest; oe. lætest, latost (ne. last 'laatst', latest 'meest recent'). De betekenisverschuiving van 'traagst' naar 'laatst' is in al deze talen opgetreden.
Van pgm. *lata- afgeleid is het werkwoord letten.
Pgm. *lat- gaat terug op de nultrap van pie. *leh1d- 'moe zijn' (IEW 666), zie laten.
Mnl. laet, later en laetst kwamen weinig voor. Het gewone woord voor de betekenis 'laat in de tijd, laat op de dag' was mnl. spade, met de trappen van vergelijking spader, spaetst, een woord van onbekende herkomst; ook het Duits heeft spät 'laat'. Voor 'laatst in een reeks' was het gewone woord lest. De overtreffende trap laetst is een nieuwere vorming.
lest bn. 'laatst'. Onl. letist 'laatst' in an letiston thingon (datief mv.) 'over de laatste dingen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. list (Brabants) in ene soygh bit horen listen worpe 'een zeug met haar meest recente worp' [1261; CG I], lest in telest 'ten slotte, uiteindelijk' [1265-70; CG II], sporadisch letst zoals in als sijn letste dach was naer 'toen zijn laatste dag nabij was' [1330; MNW letst]. Ontstaan uit letist, de overtreffende trap van het bn. lat 'lui, traag' (zie boven), door verzwakking van de niet beklemtoonde klinker en vereenvoudiging van de medeklinkercluster tst > st. In het Middelnederlands was lest het gewone woord voor 'laatst'; het bestaat tegenwoordig vooral nog in dialecten. In de standaardtaal beperkte het woord zich later tot dichterlijk taalgebruik en tot enkele vaste verbindingen, zoals lest best en ten langen leste.
Fries: let ◆ lêst


  naar boven