1.   werkwoord zn. 'verbum'
Vnnl. wer(c)kwoort [1625; Van Heule], werk-woordt [1649; Kók].
Samenstelling van de stam van werken en woord, gevormd als weergave van Latijn verbum (Grieks rhẽma). In de beginperiode van de Nederlandstalige grammatica vertaalde men Latijn verbum natuurgetrouw met woord [1584; Twe-spraack] en [1624; De Hubert], maar dat bracht dubbelzinnigheid vanwege de reeds bestaande betekenis van woord. Van Heule loste dat probleem op door werkwoord, dat in eerste instantie de bedrijvende vorm van het werkwoord aanduidde (vergelijk vnnl. wervich woort, dadich woort [1568; Radermacher]), als woord van 'werking' neutraler op te vatten en dus woordsoort te laten zijn, en het geslacht van het werkwoord zoals de indeling van deze woordsoort genoemd werd (nu niet meer), te definiëren als "Het werkende, Het lijdende, ... geslacht". Het woord kwam evenwel al eerder voor in het Duits: 1559 werkwörter, 1612-15 von dem gegenwartigen werckworte (Grimm). Zoals Sagwort, Sprechwort, Tuwort werd het in de 17e eeuw verdrongen door Zeitwort.
De kenmerken van het werkwoord werden aangegeven via de klassieke accidentia, vertaald als toe-vallen [1649; Kók], en in principe hebben wij deze indeling nog steeds zoals Van Heule die in 1625 verwoordde in zijn omschrijving (met de moderne aanduiding tussen vierkante haakjes): Een Werkwoort is een woort, welck eene Werkinge beteykent, ofte die men zelf doet, ofte die men lijd, ofte die van een ander gedaen wort. De Werkwoorden, moeten aengemerkt worden in Hoedanicheyt [persoonlijk en onpersoonlijk], Geslacht [bedrijvende, lijdende vorm]), Getal [zie getal 2], Figuyr [enkel en samengesteld], Persoon [zie persoon], Manier [zie wijs 1], Tijt [zie tijd] ende Vervouginge [zie vervoeging].
Literatuur: Collart 1972; Ruijsendaal 1989; J. van Schreven (1843), Korte handleiding tot het redekundig ontleden van voorstellen en volzinnen, Deventer
Fries: (tiidwurd)


  naar boven