1.   lof zn. 'uiting om iemand te prijzen'
categorie:
erfwoord
Onl. thi timit lof 'u komt lof toe' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. lof 'eer, compliment' [1240; Bern.].
Os. lof (mnd. lof, lōf); ohd. lob (nhd. Lob); ofri. lof (nfri. lof); oe. lof (me. lof); on. lof (nzw. lov); < pgm. *luba- 'het prijzen'. Al vroeg hieraan ontleend zijn Fins lupa 'toestemming' en Ests luba 'id.'. Afgeleid van pgm. *luba- is *lubō- 'liefde', waaruit: os. luva; ohd. luba, luva; oe. lufu (ne. love); got. -lubō.
Pgm. *lub- is de nultrap van dezelfde wortel als in lief.
Zie ook de afleiding loven.
loftuiting zn. 'nadrukkelijke lofspraak'. Mnl. eerst het ww. lovetuten, loftuten 'lof over iemand spreken' in die loftuut vor den oghen dijn 'die jou prijst als je erbij bent' [1350-1420; MNW]; dan vnnl. het zn. loftuytinghe 'uiting van lof' [1648; WNT rapalje]. Het zn. loftuiting is afgeleid van het werkwoord loftuiten, mnl. loftuten, gevormd uit lof en het werkwoord mnl. tuten 'toeteren, blazen op een hoorn', een klanknabootsend woord, zie tuit. Loftuten betekende dus letterlijk hetzelfde als (over iemand) de loftrompet steken.
Fries: lof ◆ -


  naar boven