1.   waarschuwen ww. 'opmerkzaam maken op gevaar; laten weten'
categorie:
geleed woord
Mnl. waersc(h)ouwen, waersc(h)uwen 'opmerkzaam maken op gevaar' in so roepet hi lude siet hi den man ende waerscuwet dandre dan 'zo roept hij (de leider der kraanvogels) luid als hij een mens ziet en waarschuwt dan de anderen' [1287; VMNW], Omme die te waerscuwen ende te verhoeden van alre scaden van scipbrekinghen 'om die (kooplieden) te waarschuwen en te behoeden voor alle schade door schipbreuk' [1358; MNW schipbrekinge], warschouwen 'verwittigen, op de hoogte brengen, waarschuwen' [1477; Teuth.]; vnnl. waerschouwen 'id.' [1562; Kil.].
Volgens de gangbare opvatting samengesteld uit Proto-Germaans *wara- 'opmerkzaam, oplettend', zie waarnemen, en het werkwoord schuwen in de betekenis 'schuw of bang maken' (FvW, Verc., NEW, WNT, Toll.) of 'inboezemen' (VMNW). De verouderde vorm met -ou- zou dan een gewestelijke variant zijn geweest, zoals douwen bij duwen. Omdat de betekenis 'bang maken' van schuwen in het Middelnederlands veel minder vaak voorkomt dan die van 'bang of schuw zijn', kan men misschien beter uitgaan van een tweede lid schouwen (MNW schouwen I, Schiller/Lübben) in de verouderde betekenis 'doen zien, te kennen geven', zoals in die redene die ic nu sal scouwen 'de uiteenzetting die ik nu zal laten zien' [1290-1310]. In combinatie met het eerste lid *wara- 'opmerkzaam(heid)' leidt dit tot een volkomen doorzichtige betekenis 'opmerkzaam maken'. Kiliaan begreep deze samenstelling nog en nam in al zijn 16e-eeuwse woordenboeken uitsluitend de vorm waerschouwen op. In dit geval is juist de vorm met -u- oorspr. de gewestelijke variant, maar mogelijk is de verbreiding van deze vorm mede te danken aan verzwakking van de onbeklemtoonde tweede lettergreep. De vorm waarschouwen verouderde in de loop van de tijd.
Mnd. warschuwen; nfri. warskôgje (bij skōgje 'schouwen' en dus pleitend voor bovenstaande etymologie); beide 'waarschuwen'. Een wijder verbreid en ook in het Middelnederlands gebruikelijker woord voor 'waarschuwen' is pgm. *warnjan-, *warnōn-, oorspr. 'behoeden, beschermen' en in het ohd. ook 'uitrusten, bewapenen, voorzien van' (zie ook garneren): onl. warnen, mnl. waernen; mnd. warnen (door ontlening nzw. varna); ohd. warnōn (nhd. warnen); oe. wearnian (ne. warn). Dit woord is van dezelfde wortel *war- afgeleid als het eerste lid van waarschuwen.
In de meeste Middelnederlandse attestaties is sprake van een gevaar waarvoor gewaarschuwd wordt. Bij uitbreiding betekent waarschuwen ook '(iemand) pogen af te houden van ongewenst gedrag' (via 'opmerkzaam maken op de nadelige gevolgen ervan'), ook 'laten weten, op de hoogte brengen van'.
Fries: warskôgje, warskouje


  naar boven