1.   telganger zn. 'dier dat afwisselend beide linker- en beide rechterpoten verzet'
categorie:
geleed woord, geleed woord
Nnl. in snelle tel-gangers [1726; iWNT].
Volgens het model van voetganger gevormd bij de uitdrukking ghelijck een telle gaen 'in telgang lopen' [1562; Kil.], al tellende gaen 'id.' [1574; Kil.], ten telle gaen 'id.' [1588; Kil.]. Het werkwoord tellen 'in telgang lopen' is ontstaan uit mnl. telden 'id.' [1240; Bern.] op dezelfde manier als hellen uit ouder mnl. helden. Het zn. tel 'telgang' luidde in het Middelnederlands telt, zoals in si ... reden ... haren vollen telt 'ze reden in volle vaart' [1260-80; VMNW]. Het bijbehorende nomen agentis is mnl. telder [1465-85; MNW-R], naast teldenier [ca. 1350; MNW], teldenaer [1479; MNW]. Op grond van de Oudhoogduitse dateringen neemt men aan dat telder als benaming voor een goed in telgang lopende paardensoort het oudst is, en dat de overige woorden door afleiding daaruit zijn ontstaan.
Verdere herkomst onduidelijk. Sommigen denken aan Zuid-Europese, meer in het bijzonder Iberische oorsprong. Plinius (Naturalis Historia 8, 166, uit 77 na Chr.) gebruikt de benaming tieldōnēs (mv.) voor een in telgang lopende paardensoort uit Asturië. Het onderliggende woord zou dan via Gallisch *teldo nog voor de Hoogduitse klankverschuiving in de Germaanse talen zijn beland. Mogelijk is er verband met Baskisch zaldi 'paard', dat als inheems woord wordt beschouwd. Er is wrsch. geen verband met Latijn tolūtim 'in draf', evenmin als met IJslands tölt 'bepaalde telgangachtige manier van lopen van IJslandse paarden'. Daarentegen lijkt er wel verband te bestaan met ijsl. tjaldr (< *telða-) 'scholekster' (nno. tjeld, nzw. dial. tjäll 'id.'), mogelijk o.g.v. een betekenis 'met stijve poten/benen'.
Bij mnl. telder 'telganger': os. telderi (mnd. teldener, telder, en door ontlening on. tjaldari); ohd. zeltāri (nhd. Zelter); nfri. telder. Bij mnl. telden 'in telgang lopen': mnd. telden; ohd. zelten (mhd. zelten). Bij mnl. telt 'telgang': mhd. zelt (nhd. Zelt).
telgang zn. 'de pas van een telganger'. Nnl. op den telgang [1805; iWNT]. Afleiding van telganger.
Fries: teldertelgong


  naar boven