1.   gelei zn. 'ingekookt sap'
categorie:
leenwoord
Mnl. Snoec, carper, ende ael inder jaleyen 'snoek, karper en paling in gelei' [1377-78; MNW jaley], van desen vischen sijn gemaect een juleye 'deze vissen zijn ingelegd in gelei' [1377-78; MNW juleye]; vnnl. geleye 'ingedikt vruchtensap' [1516; MNW-P], geleye, ieleye 'ingedikt of gestremd vocht, bevroren saus' [1599; Kil.]; nnl. gelei 'tot dril gestold nat van dierlijke producten' [1769; WNT], 'gestold nat van met suiker gekookte vruchten' [1796; WNT].
Ontleend aan Frans gelée 'gelei' [1393; Rey], eerder al 'rijp, ijs' [1250-1300] en 'vorst' [1080; Rey] < Laatlatijn gelata [8e eeuw; Rey], van Latijn gelāta 'bevroren', vrouwelijk verl.deelw. van gelāre '(doen) bevriezen', zie gelatine. Zie ook gel.
In het Middelnederlands kwamen schrijfwijzen als jaleye, juleye, julei voor; in het vroegnnl. wordt de vorm jeleye evenwel gebruikelijk.


  naar boven