1.   armoede zn. 'behoeftige omstandigheid'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Onl. armuodis (genitief) 'ellende, ongeluk' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. armode [ca. 1200; CG II, Servas], armoede 'armoede, ellende, ongeluk' [1254; Toll.].
Oudgermaanse afleiding van arm 2 'behoeftig' met een achtervoegsel dat ook voorkomt in bijv. kleinood en sieraad. De huidige vorm is ontstaan door volksetymologische associatie met moed.
Os. armōdi (mnd. armode); ohd. armōte, armōtī 'armoede, ellende' (nhd. Armut); ofri. ermōdichēd (nfri. earmoed). Behalve in bovengenoemde Nederlandse woorden komt het West-Germaanse achtervoegsel *-odja- ook nog voor in Duits Heimat 'geboortestreek' en Einöde 'eenzaamheid'.
armoedzaaier zn. 'arm persoon'. Nnl. armoedzaaier 'door en door arm persoon' [1900; Stutterheim 1964, 263], in het verleden ook wel specifiek 'verarmde heer van stand', bijv. in de definitie "schimpnaam voor een kalen menheer, ..." [1901; Kuipers]. Vermoedelijk oorspr. gevormd uit armoede in de betekenis 'ruzie', die in de noordoostelijke dialecten voorkwam en te maken heeft met ar 1, en een afleiding van zaaien 'rondstrooien'. Armoedzaaier zou dus 'ruziestoker' hebben betekend, en volgens Stutterheim (1964, 265-269) wordt deze betekenis inderdaad nog gevonden, en wel in de socialistische stakerswereld van begin 20e eeuw. Daarbuiten en daarna zijn alleen vindplaatsen bekend met de huidige betekenis, die volksetymologisch geassocieerd werd met armoede 'ellende'. Ook een Fries woordenboek uit 1900 geeft earmoedsaeyer 'ruziestoker' [Stutterheim]; het huidige Friese earmoedsaeijer 'armoedzaaier' is echter aan het Nederlands ontleend.
Literatuur: C. Stutterheim (1964) 'Armoedzaaier', in: TNTL 80, 249-270
Fries: earmoed


  naar boven