Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

191 tot 200 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



kristallen
kristalijn
kritiek 1
kritiek 2
kritisch
krocht
kroeg
kroep
kroes
kroeshaar

kroezen

krokant
kroket
krokodil
krokodillentranen
krokus
krols
krom
kronen
kroniek
kroon


191.   kroezen ww. 'dicht gekruld zijn'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. croesen 'krullen' [1599; Kil.].
Op grond van de geïsoleerde vindplaats van mnl. cruys, cruus 'gekruld' [1477; Teuth.] en de verwante Germaanse woorden (zie onder) verwacht men een vorm kruisen. Wellicht is de Nederlandse vorm met -oe- afkomstig uit het oostelijke taalgebied, waar de West-Germaanse lange u niet gepalataliseerd en gediftongeerd werd. In de samenstelling kruisbes (ouder croesbesien; Dodoens 1554) heeft het woord mogelijk door associatie met kruis wel de te verwachten vorm.
Bij mnl. cruus (bn.) horen: mnd. krūs; mhd. krūs (nhd. kraus); nfri. kroes; alle 'gekruld', < pgm. *krūsa-. Een ablautvorm is mnd. krōs '(eetbare) ingewanden' (waaruit nzw. krås) < pgm. *kraus- (zie ook kroos en kroost). Mogelijk is het woord verwant met krul.
kroeshaar zn. 'gekruld haar'. Vnnl. kroushaar 'id.' [1573; Thes.]; nnl. kroeshaar in de achterpoten met kroeshaartjens bezet [1825; WNT water], ook (vooral BN) kroezelhaar [1868; WNT moor I]. Het eerste element verschijnt al in mnl. croselbusg 'kruisbes, stekelstruik' [1240; Bern.], croseldoren 'wegedoorn' [ca. 1450; MNW] en vnnl. kroeselbesie 'kruisbes' [1599; Kil.].
Fries: kroezje
192.   kroos zn. 'waterplant (geslacht Lemna)'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. croos, croes 'waterplantje' in die vorschen onder dat croes 'de kikkers onder het kroos' [1484; MNW]; vnnl. kroos, kroost, kroes, kroest 'eendengroen' [1599; Kil.]; nnl. kroos in Wegslooten van Kroos ... gesuivert [1771; WNT].
Het woord behoort wrsch. ablautend bij de wortel van kroezen en is dan genoemd naar het kroezige bladerdek op het water.
Fries: kroas
193.   kroost zn. 'gezamenlijke afstammelingen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. kroos, kroost 'nageslacht' in Kinderen en kroost den vader heel gelijck [1640; WNT], Tot een teken dat ik mede van Pelops kroos ben ... [1678; WNT].
Daarnaast bestond mnl. croos 'aanwas, rente'. Beide woorden zijn ontleend aan Oudfrans croist bij croistre 'groeien' [1080; Rey], van Latijn crēscere 'groeien', zie creatie. Minder waarschijnlijk is dat het gaat om hetzelfde woord als kroos met paragogische -t zoals in burcht. Het zou dan afgeleid zijn van een grondbetekenis 'gekrioel'.
Literatuur: N. van Wijk (1916), "Kroos 'eendekroos' en kroost 'kinderen'. Een semasiologische onderzoeking", in: TNTL 35, 62-65; E. Lidén (1932), 'Bidrag till djuranatomiens terminologi', in: Arkiv för nordisk filologi 48, 255-264
Fries: kroas
194.   krop zn. 'voormaag; samengepakte bladeren'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Onl. crop 'halsverdikking' in de toenaam van Lisa dicta Honrecrop '... genoemd Hoenderkrop' [1070; ONW huonrekrop]; mnl. crop 'krop, hals, keel' in die crop vanden odeuare 'de krop van de ooievaar' [1287; VMNW], sie helsten vaste omtrent den crop 'zij omhelsden elkaar stevig om de hals' [ca. 1445; MNW], 'verdikt deel van een plant' in den crop van bloetcolen 'het verdikte deel, de krop, van rode kool' [1351; MNW]; vnnl. krop van salaet 'slakrop' [1599; Kil.].
Mnd. krop 'romp, lijk, krop, keelgat'; ohd. kropf 'krop, gezwel aan hals' (nhd. Kropf); nfri. krop; oe. cropp 'spruit, bes, tros, aar, krop' (ne. crop); on. kroppr 'lichaam'; < pgm. *kruppa- 'buil, romp'. Daarnaast bestond ook oe. krof 'lichaam'. Oudfrans crupe 'voormaag' [1080; Rey] is ontleend aan het Oudnederlands.
Mogelijk gaan pgm. *kruppa terug op ouder *krubna (wet van Kluge); er zou dan verband kunnen bestaan met pie. *greub- (IEW 389), een uitbreiding van pie. *gerb- 'zich samentrekken' (IEW 387). Maar de dubbele -pp- kan ook een affectieve verdubbeling zijn. Misschien is het woord dan slechts een klanksymbolische vorming (Kluge).
Fries: krop
195.   kruipen ww. 'zich voortbewegen met het lichaam dicht bij de grond'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. kriepan in alla criepinda 'alle kruipende dieren' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. crupen 'kruipen' [1240; Bern.], cruypen [1479; MNW-P].
Mnd. krepen, krupen; mhd. krūfen; ofri. kriāpa, kriēpa, krēpa (nfri. krippe (verouderd), krûpe (<ndl.); oe. crēopan (ne. creep); on. krjúpa (nzw. krypa); alle 'kruipen', < pgm. *krūpan- (mnl., mnd., mhd.), *kreupan (onl. en overige; voor deze klinkervariatie zie ruiken). Daarnaast staan diverse varianten. Pgm. *kraupjan-, waaruit: mhd. krēpen 'kruipen'; oe. crȳpan 'id.'; nno. krøypa 'buigen'. Pgm. *kreukan-, waaruit ohd. kriohhan 'kruipen' (nhd. kriechen). Bij dezelfde stam hoort kreupel en mogelijk krop.
Er zijn geen zeker verwante woorden buiten het Germaans. Misschien Litouws grubinė́ti 'strompelen', maar daarvan moet de -b- vanwege de korte stamklinker teruggaan op pie. *-bh-, terwijl pgm. *kreup- op pie. *greub- (IEW 389) wijst.
Fries: krippe, krûpe
196.   kwaad bn. 'slecht; ontstemd'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. in de toenaam van Ringer Quada [1174, kopie 1201-50; ONW]; mnl. quaet 'slecht' eerst in een Latijnse context (emerunt) quade (terram) '(hebben een) slecht (stuk grond gekocht)' [1227-32; VMNW], quade nimare 'slecht nieuws' [1240; Bern.], de werelt es ualsch ende quaet 'de wereld is verraderlijk en slecht' [1276-1300; VMNW], scone weder ende quaet 'mooi en slecht weer' [1285; VMNW], 'boos, toornig' in quade moete 'een slecht humeur' [1285; VMNW], 'ongezond, slecht' in quaet tantulesch 'ziek tandvlees' [1287; VMNW]; vnnl. quaed 'oneerlijk, vals' in ter quaeder trouwen 'te kwader trouw' [1582; WNT], 'boos, toornig' in ick ben soo quaat ...! [1617; WNT].
Wrsch. een woord dat oorspronkelijk 'vuil' betekende: er bestaat een identieke Germaanse wortel die 'vuilnis, drek' betekent en in het Middelnederlands ook voorkomt als quaet, quaed, bijv. in verkins quaet 'varkensmest' [1377; MNW], peerdesquade 'paardenmest' [ca. 1425; MNW]. De verdere herkomst van die wortel is onduidelijk.
Mnd. quāt; mhd. quāt; ofri. quād (nfri. kwea); me. cwead, cwēd, cwād; alle 'slecht'; < pgm. *kwēda- 'kwaad', wrsch. hetzelfde woord als pgm. *kwēda- 'vuiligheid', waaruit: mnl. quaet 'drek, mest'; mnd. quād 'id.'; ohd. quāt, kāt (nhd. Kot 'vuiligheid, drek'); ofri. quād 'vuilnis, drek' (nfri. kwea). Daarnaast bestaat oe. cwēad 'vuilnis, drek'; < pgm. *kwauda-?
Mogelijke verwanten zijn Litouws gė́da 'schande'; Oudkerkslavisch gadŭ- 'kruipend gedierte' (Russisch gad 'reptiel, amfibie'); < pie. *gweh1dh-, gwoh1dh- (IEW 483-485).
kwaad zn. 'dat wat slecht is'. Mnl. quaed, quaet 'wat slecht is, onheil' in bose, quat 'het kwade' [1240; Bern.], dat van adame inde van euen ... ons viele quaits kuomen is 'dat door Adam en Eva veel onheil tot ons is gekomen' [1270-90; VMNW], goet met quade gheloent 'goed met kwaad vergolden' [1285; VMNW], segghen quaet 'kwaad spreken' [1285; VMNW], omkeren van qwaide tot guede 'zich van het kwade tot het goede bekeren' [1477; Teuth.]. Zelfstandig gebruik van het bn. kwaad 'slecht', niet de rechtstreekse voortzetting van het hierboven genoemde zn. quaed, quaet 'vuiligheid, drek'.
Fries: kwea ◆ kwea
197.   kwab zn. 'weke lap vet of vlees, deel van lichaamsorgaan; vis (Lota lota)'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. eerst qwappe, eyn visch 'kwabaal ...' [1477; Teuth.]; vnnl. quabbe, quappe 'vis, dikkop' en quabbe 'halskwab van rund' [beide 1599; Kil.], 'weke lap vlees' lippen ... als groote quabben [1635; WNT]; nnl. quab, kwab 'deel van hersenen, lever enz.' in 't quabbetje van de kleine herszenen [1720; WNT], de rechter leverkwab [1860; WNT], 'zekere vis' in kwabbe, kwabaal [1862; WNT].
Een klankexpressief woord, waarvan de grondbetekenis 'soppend geluid' en vandaar 'week, slijmerig iets' moet zijn. Een vergelijkbaar woord is kweb(be) 'verraderlijk moerasland' [1838; WNT kweb I]. In het Middelnederlands bestond ook een frequentatieve werkwoordsvorm quablen 'bungelen' [1477; Teuth.], en zie kwebbelen; in het Nieuwnederlands wordt wel kwabberen gebruikt voor 'lillen'. Klinkervariaties en wisseling tussen vormen met -bb- en -pp- komen bij klankexpressieve woorden vaker voor.
Mnd. quabbe, quobbe 'puitaal, kwabaal' (nnd. Quab 'dikkerd met bolle wangen'); ohd. quappa (nhd. Quappe 'puitaal; kikkervisje, dikkop'); ne. vero. quab, quabbe 'puitaal, kikkervis, zeeslak' is ontleend aan het mnl. of mnd.; nzw. kvabba 'puitaal' is wrsch. ontleend aan het mnd. Daarnaast mnd. quebbe 'moeras'; ne. (verouderd) quab, quabbe 'id.'; nno. kvabb 'kleiachtig fijnzand (grondsoort)'. Verder de werkwoorden me. quappe 'trillen, beven' (ne. vero. quab 'id.'); nde. kvabbe/kvappe 'soppen, glibberen', frequentatieven nnd. kwabbeln 'bobbelen, puilen'; nhd. dial. quappeln, quabbeln 'lillen, schuddebuiken'; nzw. dial. kvabbla 'walgen'. Verder nde. kvabset 'mollig'.
Als eerste lid komt het woord voor in de samenstelling kwabaal 'bepaalde zeevis (Lota lota)', voorheen ook als simplex kwab, kwabbe. Vermoedelijk is deze naam voor een vis met brede kop ontleend aan Latijn capito 'dikkop, vis met brede kop', een afleiding van caput 'hoofd', zie hoofd; die ontlening is dan aangepast aan het in de Germaanse en Balto-Slavische talen al bestaande woord quabbe, quappe 'kikker' (Kluge).
Fries: kwabbe
198.   kwetsen ww. 'bezeren, beledigen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. quezzon 'kwetsen' in quezzodōs 'jij kwetste' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. quetsen, quetzen in quetcen 'verwonden' [1240; Bern.], so wie ... iemene quetst 'wie iemand verwondt' [1254; VMNW], 'benadelen, kwaaddoen' in hiermede so sijn die arme ente ghemente sere ghequets 'hierdoor zijn de armen en alle mensen zeer benadeeld' [1280; VMNW]; vnnl. quetsen ook 'beledigen, krenken' in zijn eere quetsen [1648; Hexham NE]; nnl. kwetsen 'verwonden' in doodelyk gekwetst 'dodelijk gewond' [1785; WNT], 'raken, beledigen' in gekwetst of benadeelt in hunnen goeden naam en faam [1787; WNT].
Misschien (Kluge) is het woord ontleend aan of beïnvloed door Oudfrans quasser 'kwetsen, kneuzen; verbrijzelen' [ca. 1100; TLF], Picardisch quachier (Nieuwfrans casser 'breken, stukslaan'), dat teruggaat op Latijn quatere 'schudden, slaan, stoten', een woord van onbekende herkomst.
Mnd. quetten, quessen 'verwonden'; mhd. quetzen, quetschen 'slaan, stoten, kapot drukken, verwonden' (nhd. quetschen); ofri. quetsene 'verwonding'.
kwetsuur zn. 'verwonding'. Mnl. quetsure 'verwonding, wond' in wonden ende quetsuren [1340-60; MNW-P], olye daer af gemaect sacht quetsure 'olie daarvan gemaakt verzacht wonden' [1351; MNW-P]; vnnl. inwendige ende wtwendige quetsuren [1608; WNT]; nnl. eene ligte kwetzuur [1785; WNT]. Afleiding van kwetsen. Wrsch. ontleend aan of beïnvloed door het Oudfranse zn. quassure, casseure 'verwonding, kneuzing, breuk' [1333; TLF] (Nieuwfrans cassure), afleiding van Oudfrans quasser 'kwetsen, verbrijzelen', zie hierboven.
Fries: kwetse
199.   laan zn. 'weg met bomen, brede straat'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. laen in de toenaam maes vter lane (datief) 'Thomas uit de Laan' [1282; CG I], 'zijweg, landweg' in bewest sire lane (genitief) 'ten westen van zijn laan' [1280-87; CG I], des gasthuis laen bi Haerlem 'de zijweg naar het gasthuis bij Haarlem' [1403; MNW vene], die laen, die men in die weyde gaet 'de weg waarlangs men naar de weide gaat' [1443; MNW]; vnnl. 'weg met bomen', in dees groene laen, ... de schaduw coel van dees dienstige blaen 'deze groene laan, de koele schaduw van deze nuttige bladeren' [1605; WNT].
Nnd. lane; ofri. lane, lone (nfri. leane, loane); oe. lane 'weg, straat' (ne. lane); < pgm. *lanō- (alleen Noordzee-Germaans); misschien hoort hierbij ook: on. lön 'huizenrij, weg, schuur' (nno. lån 'lange schuur, huis met meerdere verdiepingen'). Niet hetzelfde woord als vnnl. lane, laan 'steun, steunbalk, onderlegger', dat wrsch. teruggaat op pgm. *hlainō- (Heeroma 1952).
Verdere herkomst onbekend. Verwantschap met Grieks elaúnein '(voort)drijven' < pie. *h1elh2- (IEW 36), met een betekenisverband zoals in dreef 'landweg met bomen' bij drijven 'voortstuwen', is hoogst onzeker.
In het Middelnederlands kwam het woord alleen voor in de kuststreken (West-Vlaanderen en Holland) en was de betekenis algemeen 'zijweg, weg die een bepaalde eindbestemming met een hoofdweg verbindt'; aan deze betekenis herinneren de samenstelling oprijlaan en de uitdrukking iemand de laan uit sturen 'ontslaan'. Bij uitbreiding ontstond gewestelijk ook de betekenis 'perceelscheiding', niet noodzakelijk met een weg, maar wel vaak met bomen. Pas in het Vroegnieuwnederlands kreeg het woord de huidige betekenis 'weg met aangeplante bomen'.
Literatuur: K. Heeroma (1952), 'Laan en verwanten', in: TNTL 70, 40-48
Fries: leane, loane
200.   lachen ww. 'vrolijkheid uiten'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Mnl. duo lachede ... aiol 'toen lachte Aiol' [1220-40; CG II], laggen 'lachen' [1240; Bern.], dat kint loech vp hare 'het kind lachte haar toe' [1285; CG II].
Etymologie onduidelijk; wellicht een klanknabootsend woord.
Os. hlahhian (mnd. lachen); ohd. hlahhan, lahhēn (nhd. lachen); ofri. hlakkia (nfri. laitsje); oe. hlæhhan (ne. laugh); on. hlæja (nzw. le 'glimlachen'); got. hlahjan; < pgm. *hlahjan-. In het West-Germaans trad voor gegemineerd -hh- geen umlaut op.
Buiten het Germaans zijn er geen directe verwanten met een vergelijkbare betekenis. Als men uitgaat van een algemenere betekenis 'een geluid maken' zijn misschien verwant: Grieks klṓssein 'klokken'; Litouws kliugė́ti 'id.'; Oudkerkslavisch klokotati 'id.' (Russisch klokotát'); een sluitende Indo-Europese reconstructie is hierbij echter niet te geven.
Lachen was oorspr. een sterk werkwoord, de verleden tijd was loech/loeghen; het verl.deelw. heeft de sterke vorm gelachen behouden. Ook in sommige andere Germaanse talen is dit werkwoord zwak of gedeeltelijk zwak geworden.
lach zn. 'het lachen, lachbui'. Mnl. die knape gaf enen lach 'de jongeman liet een lach horen' [1340-60; MNW-R]. Afleiding van lachen.
Fries: laitsje ◆ laits

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven