Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

181 tot 190 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



kittelen
kitten
kiwi
klaar
klaar-over
klacht
klad
kladd(er)en
klagen
klam

klamp

klank
klant
klap
klaplopen
klaploper
klappei
klappen
klapperen
klaproos
klapstuk


181.   klamp zn. 'bindlat, -hout of -ijzer'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. in de samenstelling clampbladen 'verbindingsbladen?' [1431; MNW schaelgeblat], clamp 'haak, kram' in clampen aen die doir 'deurhengsels' [1457; MNW], speld ... of clamp of haicksken, dair mit men dat eyn op dat ander hechtet 'een speld of klamp of haakje, waarmee men het een op het ander vastmaakt' [1477; Teuth.]; vnnl. klampe, klamme 'haak, nagel' [1599; Kil.].
Mnd. klampe (ontleend als nhd. Klampe); nhd. dial. Klampfe; on. klöpp (nno. klamp 'klamp: blok aan het been'); < pgm. *klampa-, *klampō-. Daarnaast de nevenvormen pgm. *klamba-, *klambō-, waaruit: vnnl. klam (zeldzaam); mnd. klamme; ohd. klam (vanwaar nhd. Klamm 'engte, bergkloof'), klamma (mhd. klamme); oe. clamm (ne. clam). Met achtervoegsel bovendien mhd. klamere, klammer (nhd. Klammer 'haak'); on. klömbr (nno. klomber).
Al deze woorden duiden diverse werktuigen of voorwerpen aan die dienen om iets vast te knijpen, te hechten of vast te houden. Zie ook klemmen. Een andere mogelijkheid is om niet van de functie maar van het voorwerp uit te gaan, namelijk een stuk hout (of metaal). In dat geval zou het woord te verbinden zijn met klomp, hetgeen qua vorm waarschijnlijker is. In het Noord-Germaans komen alle drie de fasen van de ablaut voor, bijv. nzw. klimp 'klont' (i < *e), klamp 'klamp, stuk hout om iets vast te zetten' (a < *o) en klump 'klomp, klonter, brok' (met nultrap-u); zonder nasaal komt deze stam ook voor in on. klubba 'knots, knuppel' dat in het oe. ontleend is en zich ontwikkeld heeft tot club.
Fries: klamp(e); klam
182.   kokkerd zn. 'kanjer, groot exemplaar, grote neus'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Nnl. da's een kokkerd 'dat is een grote' [1840; WNT], wat 'n kokker, wat 'n kanjer! 'wat een grote (vlam), wat een kanjer' [1904; WNT], kokkerd 'grote neus' [1906; Moormann].
Hoewel kokkerd eerder is geattesteerd, is de -d wrsch. secundair en toegevoegd naar analogie van andere expressieve woorden op -erd, zie -aard. Er wordt wel gedacht dat kokker is overgenomen uit kookernoot 'kokosnoot' (Kluyver 1892), maar het lijkt ook mogelijk dat het een inheems woord is.
In dat laatste geval is het te vergelijken met Oudnoords kökkr 'bal' (*kankuR) en dan wellicht verwant met Grieks goggúlos 'rond' en Litouws gùnga 'bochel, bal', bij pie. *gong- 'klomp' (IEW 379).
Literatuur: A. Kluyver (1892), 'Kokkerd', in: TNTL 11, 24
Fries: kokkert (< nnl.)
183.   kram zn. 'bevestigingshaak'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. cramme 'bevestigingshaakje, (NN) wondhaakje' in ses crammen ende een hundert stocnaghelen 'zes haken en honderd nagels voor een wapenstok' [1370; MNW stocnagel].
Ablautend zelfstandig naamwoord bij het zeldzame sterke werkwoord vnnl. crimmen 'met de klauwen grijpen, pakken', zoals in die crimmende hongerige leeuwen [1529; MNW], maar al eerder als afleiding mnl. crimminge 'kramp, buikpijn' (overdrachtelijk voor 'steken in de buik') [1351; MNW].
Bij het ww. horen: ohd. krimman 'verscheuren, bijten'; oe. crimman 'instoppen'; < pgm. *krimman-. Daarnaast staat ablautend *krammōn-, waaruit oe. crammian 'volstoppen'; en pgm. *kramjan-, waaruit on. kremja 'drukken' (nzw. krama 'omhelzen', en on. krumma 'hand, poot').
Wrsch. verwant met: Latijn gremium 'armvol, schoot'; bij de wortel pie. *grem- 'samenvatten' (IEW 383).
Fries: kram
184.   kramp zn. 'onwillekeurige spiersamentrekking'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. dien de crampe wee doet 'bij wie de kramp pijn veroorzaakt' [1287; VMNW].
Ablautende vorm bij het sterke werkwoord krimpen.
Os. krampo 'kramp, haak, kram'; ohd. krampfo 'kramp' (nhd. Krampf); < pgm. *krampa- 'samentrekking'. Frans crampe 'kramp', met als oudste attestatie cranpe [ca. 1100; Rey] is ontleend aan een Frankische vorm *krampa. Daarnaast als bn. bij dezelfde Germaanse wortel: ohd. krampf 'gekromd'; on. krappr 'smal, ingesnoerd'.
Fries: kramp
185.   krap bn. 'nauw'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. crap 'nauw' met diverse betekenisnuances, zoals in 't water ging ... so crap 'het water was zo ondiep dat' [1598; WNT]; nnl. ymand, die het krap heeft, om aan den kost te komen [1726; WNT], mijn jas wordt te krap [1907; WNT].
De oorspr. betekenis is wrsch. 'nauw samengesnoerd'; het woord is dan te vergelijken met mnl. crappe 'haak' (naast Middelnederduits krappe en Oudhoogduits krapfo 'haak, klauw') en hoort dan bij dezelfde wortel als kramp en krom. Het woord is een niet-genasaleerde vorm bij het werkwoord krimpen.
Nfri. krap 'sober, armoedig, schaars'.
Fries: krap
186.   krat zn. 'kist van latwerk'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. cratte 'vlechtwerk, mal, horde' [1350; MNW]; vnnl. kratte 'vlechtwerk, tenen mand' [1573; Thes.], ook 'het geheel of gedeeltelijk uit latwerk bestaande voor- of achterschot van boerenwagens' [1599; Kil.]; nnl. krat 'kist van latwerk ter verzending van sommige voorwerpen' [1907; WNT], voor verpakking zoo noodig in krat [1911; WNT verpakking].
Ohd. krezzo 'mand, korf' (nhd. Krätze 'draagmand') naast kretto, kratto; nfri. kret 'mestkruiwagen'; oe. cræt 'wagen'. Hierbij horen misschien ook oe. cradol 'wieg' (ne. cradle), on. kartr 'wagen'. Uit pgm. *kredō, *krattaz. Vermoedelijk oorspr. een aanduiding voor vlechtwerk en korf.
Verwant met: Litouws grandìs 'armband, ring', Oudpruisisch grandis 'ring aan een ploeg', Lets grùods 'sterk gedraaid'; Oudiers grinne (< *grend-n-io) 'bundel twijgen'; bij een wortel pie. *gerd-/*gred-.
Fries: kret 'krat; mestkruiwagen'
187.   kreupel bn. 'mank'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, geleed woord
Onl. in de Noordzee-Germaanse vorm krepel in de plaatsnaam Crepelfliet (onbekende ligging in Noord-Holland) [12e eeuw, kopie ca. 1420; Künzel], dat letterlijk wellicht 'vaart met smalle doorgang' betekent; mnl. cropel, cruepel 'mank' in dat sijn leercnape storue; iof lasers worde iof crepel iof blent 'dat zijn leerling sterven zou, of melaats zou worden, of kreupel of blind' [1284; VMNW]; nnl. kreupel.
Het woord behoort bij dezelfde wortel als kruipen en mogelijk krop. Het betekent oorspr. iets als 'verbogen, krom gebogen'. De oorspr. betekenis is nog herkenbaar in de samenstelling kreupelhout, d.w.z. 'kruipend hout'.
Os. krupel 'samengetrokken' (mnd. kropel, krepel 'kreupel, verminkt'); mhd. krüpel, krüppel 'kreupel' (nhd. Krüppel 'invalide persoon'); ofri. kreppel 'kreupele' (maar nfri. krepel (zn.) is ontleend aan het nnl.); oe. crypel, crepel 'kreupel, verminkt' (ne. cripple (zn.) 'kreupele'); on. krypill; nde. krøbel 'id.' < pgm. *krupila- 'kreupel'.
Fries: kre(u)pel < nl.
188.   krib(be) zn. 'etensbak voor dieren'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. kribba 'voederbak voor dieren' in uan thero magathe wambon in the cribbon 'uit de schoot van de maagd (Maria) in de kribbe' [ca. 1100; Will.]; mnl. cribbe 'voederbak' [1240; Bern.]; nnl. krib(be).
Os. kribbia; ohd. krippa (nhd. Krippe); nfri. krêbe; oe. cribb (ne. crib 'wieg'); < pgm. *kribjō-; daarnaast staat de nevenvorm pgm. *krippōn, waaruit ohd. kripfa 'kribbe', en zie ook mhd. krebe 'mand, korf'. Men reconstrueert bovendien een Frankische vorm *kripja op grond van het Franse leenwoord crèche, zie crèche. Een ablautvariant is mnd. krubbe, dat in het nzw. als krubba geleend is, en in het nde. als krybbe.
Er is geen enkele reden om met Kuhn (1959: 39) aan te nemen dat het om een substraatwoord zou gaan vanwege het naast elkaar bestaan van kr- en hr- bijv. in on. hrip 'mand, korf', zoals ook kring naast ring (< pgm. *hringa-) lijkt te staan. Niet alleen de ablaut kribbia/krubbe pleit daartegen, er is ook een goed alternatief: als wordt aangenomen dat het om een woord voor 'vlechtwerk' gaat, dat bij de wortel pie. *gerbh-/*grebh-, een uitbreiding van *ger- 'draaien' (IEW 387) behoort, dan lijkt de Nederlandse vorm klankwettig te zijn.
Literatuur: H. Kuhn (1959), 'Vor- und frühgermanische Ortsnamen in Norddeutschland und den Niederlanden', in: Westfälische Forschungen. Mitteilungen des Provinzialinstituts für westfälische Landes- und Volkskunde 12, 5-44
Fries: krêbe
189.   krimpen ww. 'samentrekken'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. crempen 'samentrekken' in crompsi te gader 'kromp zij ineen' [1285; VMNW], ook overgankelijk zoals in cremptet sijn houet sine lede .j. deel na des eghels sede 'trekt het zijn kop en zijn ledematen gedeeltelijk in volgens de gewoonte van de egel' [1285; VMNW].
Mnd. krimpen 'zich samentrekken, krimpen' (en door ontlening nhd. krimpen); ohd. krimfan '(kapot)wrijven'; nfri. krimpe; me. crimpan 'krimpen, kreukelen'; on. kroppinn 'ineengeschrompeld' (verl.deelw.); < pgm. *krimpan- 'samentrekken'. Hierbij hoort het ablautende zn. kramp.
Bij de wortel pie. *gremb- 'krimpen', een genasaleerde variant van *gerb- 'zich samentrekken' (IEW 387), waarbij nijsl. korpa 'rimpel'. Daarnaast zouden dan bestaan pie. *kremb-, zie rimpel, en *skremb-, zie schrompelen, met gelijksoortige betekenis. Volgens Kuhn (1960) zou *(s)kremb- uit een substraat stammen waarbij krimpen de onverschoven vorm zou zijn.
Literatuur: H. Kuhn (1960), in: Volk, Sprache, Dichtung: Festgabe für Kurt Wagner, Giessen, 111
Fries: krimpe
190.   kring zn. 'cirkel'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. crinc (in slechts twee attestaties) 'cirkelvormige lijn of voorwerp' in de toenaam van roeger vandencringhe wrsch. 'van de ronde weg' of 'van het ronde stuk land' [1298; VMNW] en eyn ront umbloip off krynck off parck off tzingel 'een ronde omgang of ring of omheining of singel' [1477; Teuth.]; vnnl. kring 'groep bijelkaar horende mensen' in uit den kring der boozen [1687; WNT]; nnl. kring 'ronde of halfronde lijn' in kringen onder de oogen [1784; WNT], 'cirkelvormige rij' in een spelletje in de kring [1907; WNT].
Mnd. krink; mhd. krinc; on. kringr; < pgm. *kringa- 'kring, cirkel'. Een ablautvorm krang komt in het Oost-Nederlands en ook Zaans voor in de betekenis 'binnenstebuiten, verkeerd-om'); vergelijk ook on. kranga 'rondkruipen'; nzw. krångla 'moeilijk doen'. Waarschijnlijk horen bij dezelfde wortel woorden met een -k i.p.v. een -g, zoals krank.
Het woord is mogelijk verwant met Baltische vormen als Litouws grę~žti 'draaien, wenden' (gręž- < prebalt. *grengh), Lets griezt 'draaien, keren'. De opvatting dat het mogelijk om hetzelfde woord gaat als ring, maar dan met onverschoven k- uit een substraat, is speculatief, maar zou een verklaring zijn voor de beperkte spreiding.
Fries: -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven