1.   schub zn. 'huidplaatje'
Mnl. een schubbe van vissche [1494; MNW]; vnnl. de schubben afdoen 'de schubben verwijderen' [1573; Thes.], schobbe, schubbe 'schub' [1588; Kil.].
Een jonger woord dat het gewone Middelnederlandse woord schelle 'schub' (zie schil) volledig heeft vervangen. Aanvankelijk komt het woord, evenals de hieronder genoemde Neder- en Hoogduitse woorden, vooral voor m.b.t. het ontdoen van schubben. Vandaar ook het werkwoord mnl./vnnl. sc(h)ubben 'ontdoen van schubben of schilfers' [15e eeuw; MNW].
Mnd. schubbe 'schub'; nfri. skobbe 'id.'. Daarnaast staan, met dezelfde betekenis: mnd. schove; ohd. scuoba (mhd. schuop(p)e, nhd. Schuppe); < pgm. *skōb-. Een Middelnederlands equivalent *scho(e)ve is echter niet geattesteerd. Deze laatste groep woorden hoort vrijwel zeker ablautend bij schaven. De klinker van mnl. en mnd. schubbe is hier echter niet mee verenigbaar. Mogelijk is schubbe, voorheen ook schobbe, volksetymologisch beïnvloed door mnl. schubben 'schoonborstelen', nevenvorm van schrubben 'id.', zie schrobben, of door mnd. schubben 'wrijven, schuren', dat teruggaat op de wortel van schuiven.
Fries: skob(be)


  naar boven