1.   nijd zn. 'woede, vijandschap; afgunst'
categorie:
erfwoord
Onl. nīth in ande laaz ouch thinen niith faran 'en laat ook je vijandschap varen' [ca. 1100; WIll.]; mnl. niit, nijt 'woede, vijandschap; afgunst' in hat ende nit 'haat en nijd' [1201-25; VMNW], dat hem so uerweget Die nijd dar binnen 'dat de afgunst hem innerlijk zo kwelt' [1265-70; VMNW]; vnnl. nijd.
Os. nīth (mnd. nīt); ohd. nīd (nhd. Neid); ofri. nīth (nfri. niid); oe. nīt (me. nithe); on. níð (nno. nid); got. neiþ; alle 'haat, woede, strijdlust, hoon e.d.', < pgm. *nīþa-.
Verwant met Oudiers níth 'strijdlust, woede'; < pie. *niH-tu-, -ta- (IEW 760). Gezien de beperkte verspreiding kan aan ontlening worden gedacht.
nijdas zn. 'nijdige en/of chagrijnige man'. Nnl. een jaloerschen nijdas [1895; Groene Amsterdammer]. Wrsch. een afleiding van nijd met hetzelfde expressieve achtervoegsel als in bijv. loebas en dreumes, wellicht met bijgedachte aan een judas 'huichelaar', naar de bijbelse apostel Judas (Stoett 1901). De verklaring van Stoett (1900) dat het woord zou zijn ontstaan door verkeerde woordscheiding van 'n eidas 'een boosaardige man of vrouw' (bij een Hollands dialectwoord voor 'hagedis'), met -ei- > -ij- in de spelling door associatie met nijd, is zeer onwaarschijnlijk, o.a. omdat tussenvormen *eidas 'nijdige man' of *neidas 'id.' niet zijn geattesteerd.
Literatuur: F.A. Stoett (1900), 'Nijdas', in: Noord en Zuid 23, 279-280; F.A. Stoett (1901), 'Nijdas', in: Noord en Zuid 24, 77
Fries: niid ◆ -


  naar boven