1.   rijden ww. 'zich voortbewegen m.b.v. een rijdier of voertuig'
categorie:
erfwoord
Onl. rīdan '(paard)rijden' in Her ne ride up negeinen rósse mit guden gewande 'hij zal niet rijden op een paard met een mooi kleed' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. riden 'zich voortbewegen (m.b.v. een paard of een vaartuig)' in [N]u reit aiol uort harde unuerre 'Nu reed Aiol een klein eindje verder' [1220-40; VMNW], dat scep ... Daer her Walewein in quam gereden 'het schip waar heer Walewijn mee kwam aanvaren' [1300-50; MNW-R]; nnl. rijden 'zich voortbewegen m.b.v. een voertuig' in Rijdt ge er nu langs per fiets, of per auto [1883; iWNT].
Os. rīdan (mnd. riden); ohd. rītan (nhd. reiten); ofri. rīda (nfri. ride); oe. rīdan (ne. ride); on. ríða (nzw. rida); alle oorspr. 'zich voortbewegen op een paard' < pgm. *rīdan- (< ouder *reidan-).
Verwant met: Litouws riedė́ti 'voortrollen (van een wagen)'; Oudiers -réid, riadait 'rijden (met paard en/of wagen)', ríad 'rit, reis', Gallisch rēda 'kar' (waaruit Latijn raeda 'vierwielige reiswagen'), Welsh gorwydd 'paard' (< *wo-rēdo-, zie paard); < pie. *reidh- 'zich voortbewegen' (LIV 502). Volgens Porzig (1954) is het gebruik van rijden een nieuwe ontwikkeling binnen de Germaanse en Keltische talen.
De oorspr. Germaanse betekenis van het woord is 'zich voortbewegen op de rug van een lastdier, meestal een paard'. Hieruit zijn in de verschillende Germaanse talen diverse afgeleide betekenissen ontstaan. In het Nederlands, en onder invloed daarvan het Fries, heeft het woord via 'met paard en wagen rijden' de algemene betekenis 'zich op land voortbewegen m.b.v. een vervoermiddel' gekregen (vergelijk Duits fahren, Zweeds körå). In het Middelnederlands was ook de betekenis 'zich voortbewegen m.b.v. een schip' in gebruik (zie ook reilen).
Literatuur: W. Porzig (1954), Die Gliederung des indogermanischen Sprachgebiets, Heidelberg, 120
Fries: ride


  naar boven