1.   beet 2 zn. 'hap, het bijten'
categorie:
erfwoord
Mnl. beet 'id.' [1240; Bern.], bete 'id.' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; nnl. nog (archaïsch) een bete broods.
Ablautend zn. bij het werkwoord bijten.
Os. biti; ohd. biz (nhd. Biss 'beet, wond'); ofri. bite; oe. bite (ne. bit 'bit van een paard'); on. bit; < pgm. *biti- 'het bijten, splijten'. Klankwettig is mnl. bete ook cognaat met een serie woorden die 'het afgebetene, afgebroken stuk' betekenen: mnd. bete; ohd. bizzo 'hap' (mhd. bizze; nhd. Bissen); ofri. bita; oe. bita 'afgebroken stuk' (ne. bit 'stukje'); on. biti (nzw. bett, bit); < pgm. *bita(n), afgeleid van hetzelfde bītan- 'bijten'. Deze betekenis is echter bij mnl. bete niet geattesteerd.
Pas in de 17e eeuw breidt de betekenis van bete, beet zich uit naar 'stukje; kleine hoeveelheid'. Daarvan is nu alleen de archaïsche uitdrukking een bete broods over; zie verder het verkleinwoord beetje, waarop deze betekenis is overgegaan.
Fries: beet, byt


  naar boven