1.   beer 2 zn. 'mannetjesvarken'
categorie:
substraatwoord
Onl. *bero in de persoonsnaam bern [834; Schoonheim 2003]; mnl. beer 'mannetjeseverzwijn' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Os., ohd. bēr(swīn) (nhd. dial. Bär); nfri. bear; oe. bār (ne. boar 'beer, everzwijn'); < pgm. *baiza-.
Het woord is alleen West-Germaans. De oorsprong is onbekend; er bestaat geen verwantschap met beer 1. Als de oorspr. betekenis 'wild zwijn' was, dan behoort het woord misschien bij een vorm pie. *bhoids-i 'het angstaanjagende' (waaraan gerelateerd Litouws baésas 'spook, angstaanjagende verschijning' bij pie. *bhoidos 'schrik'); al met al is deze theorie weinig wrsch. Bij een andere interpretatie wordt uitgegaan van het seksuele aspect. Het woord wordt dan in verband gebracht met pie. *bhei(H)- 'slaan, stoten' (IEW 117), wat impliceert dat het dier (in tegenstelling tot de barg 'gecastreerd varken') naar zijn potentie genoemd zou zijn. Het meest waarschijnlijk is dat dit een voor-Indo-Europees substraatwoord is. Dan zou verwant kunnen zijn: Welsh baedd 'beer' < *baəs-, dat alleen in de stemloosheid van de eindmedeklinker van pgm. *baiza- verschilt.
berig bn. 'paringsbereid (van zeugen)'. Nnl. beerig 'id.' [1898; WNT]. Gevormd met het achtervoegsel -ig.
Fries: bear, bargebear


  naar boven