1.   haast zn. 'spoed'
categorie:
leenwoord
Mnl. haest 'spoed' in bet haeste 'met spoed' [1220-40; CG II, Aiol]. Eerder al in de afleiding haestelijk 'spoedig, snel' [hastlike 1201-25; CG II, Floyr.].
Via Noord-Franse dialecten (waar a voor st verlengd werd) ontleend aan Oudfrans haste 'haast, ijver' [ca. 1135; Rey] (Nieuwfrans hâte), dat zelf weer van Germaanse oorsprong is en waarvoor men Oudfrankisch *haist reconstrueert. Nog eerder bestond al het Oudfranse werkwoord haster 'haasten' [1080; Rey] (Nieuwfrans hâter). Wrsch. een afleiding van de wortel van heftig.
Oorspronkelijke vormen zijn in elk geval: oe. hǣst 'geweld'; on. heifst 'twist, strijd'; got. haifsts 'id.'. De -f- is in het West-Germaans weggevallen, maar duidt erop dat deze woorden zijn afgeleid van de wortel van heftig. De Nederlandse en de andere jongere Germaanse woorden (mnd. hāst, hast 'haast'; mhd. hāst, verkort tot nhd. Hast 'haast'; ofri. hāst 'haast'; ne. haste) zijn ontstaan uit Oudfrans haste: voor het Engels en het Nederlands door rechtstreekse ontlening, en uit het Nederlands overgenomen in het Nederduits > Hoogduits, beide al vroeg [13e eeuw; Öhmann 1901], hoewel in de Hoogduitse schrijftaal Hast pas later inburgert [eind 16e eeuw; Öhmann 1901]. De Oudfriese vorm kan gezien de noordelijke ligging en de lange klinker heel goed net als de Oudengelse vorm oorspronkelijk zijn, maar ook net als het Middelnederduits uit het Nederlands zijn overgenomen.
haast bw. 'aanstonds; bijna'. Mnl. haest 'snel, spoedig' in Hoe ben ic nu hier geraect dus haest? 'Hoe ben ik hier zo snel gekomen?' [1400-50; MNW], 'aanstonds, weldra' in Jc waen ('hoop') die kruuck die ons so dicken ('dikwijls') heeft bedrogen haest sel breken [1460-80; MNW-R]; vnnl. haast eeven sterk 'bijna even sterk' [1642; WNT]. Wellicht ontwikkeld uit de zeer frequente combinatie met haest door wegval van het voorzetsel. ◆ haasten ww. 'spoeden, met haast iets uitvoeren'. [1265-70; CG II, Lut.K], Moyses haeste hem ende gaet [1285; CG II, Rijmb.]. Afleiding van het zn. haast. In het oostelijk Middelnederlands was ijlen (zie ijl 1) gebruikelijker.
Literatuur: E. Öhmann (1901), 'Die deutsche Wortsippe Hast', in: Zeitschrift für deutsche Wortforschung 16, 161-167


  naar boven