1.   haar 2 zn. 'draadvormige huidbedekking bij mensen en dieren'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. hare har 'haar haar' [1236; CG I, 24], haer zowel 'de (hoofd)haar' als 'het haar' [1240; Bern.].
Os. hār (mnd. hār); ohd. hār (nhd. Haar); ofri. her (nfri. hier); oe. hǣr (me. her, heare; ne. hair met spelling onder invloed van Oudfrans haire 'haren boetekleed'); on. hár (nzw. hår); < pgm. *hēra(-) 'haar'.
Verdere etymologie onduidelijk. Traditioneel verwant gesteld met Litouws šerys 'dierenhaar'; Oudrussisch sĭrstĭ 'haar, wol' (Russisch šerst' 'wol'); < pie. *ker(s) 'stekel, haar van planten' (IEW 583). Een andere mogelijkheid is dat pgm. *hēra- met grammatische wisseling en rotacisme teruggaat op pie. *kēsó-, bij de wortel *kes- 'kammen, kaarden', waarbij ook horen: Oudkerkslavisch kosa 'haar', česati 'kammen'; Litouws kasà 'vlecht'; Hittitisch kis-zi 'hij kamt'. Misschien is ook Oudiers cír 'kam, hark' < pie. *ḱēs- verwant. Mede gezien het betekenisveld en de beperkte geografische spreiding gaat het hier mogelijk om een voor-Indo-Europees substraatwoord.
Het meervoud was oorspr. gelijk aan het enkelvoud en voor het taalgevoel werd dat meervoud later geïnterpreteerd als een enkelvoud met collectieve betekenis. Daarnaast kon dan een nieuw meervoud haren ontstaan voor 'een meertal losse haren'; deze vorm is in het Middelnederlands nog ongewoon, maar verschijnt toch al geïsoleerd in de seuen hairen van sijn hooft [1265-70; CG II, Lut.K]. Haar is van oudsher onzijdig, maar in het huidige NN wordt onderscheid gemaakt tussen de collectieve vorm het haar en het enkelvoud van haren: de haar.
haarfijn bn. 'uiterst fijn, zo fijn als een haar'. Nnl. Engelsche Hemden, ... zo fyn als een hair, een hair fyne zakdoek [1785; WNT]; tegenwoordig meestal overdrachtelijk en als bijwoord 'tot in de details': U, die anders zoo haarfijn alles op uwe moreel goudschaaltje weegt [1806; WNT]. Samenstelling met fijn, misschien ontstaan onder invloed van Duits haarfein 'id.'.


  naar boven