1.   haam zn. 'kraagvormig halsjuk voor trekpaarden'
categorie:
substraatwoord
Mnl. hame 'halsjuk' [1317; MNW]; vnnl. ook in de vorm (koe-)hamme [1599; Kil.].
Met de betekenis 'halsjuk' alleen mhd. (dial.) hame; nnd. ham, me. hame [1303; OED] (ne. hame); nfri. haam (< nnl.). Uitgaande van een oorspr. betekenis 'bedekking, omhulling' echter vrijwel zeker hetzelfde woord als: mnd. hāme; ohd. hamo 'vangnet' (mhd. ham, hame, nhd. Hamen 'zakvormig visnet'); en in een algemenere betekenis 'omhulling' ook als het tweede lid in: onl. līk-hamo 'lichaam', zie lichaam; os. -hamo; ohd. -hamo; oe. -hama; on. hamr, hams (nde. ham); < pgm. *haman- 'bedekken'. Hierbij hoort ook hemd.
Zekere niet-Germaanse verwantschappen zijn er niet. Het heeft dan ook weinig zin een wortel pie. *ḱem- 'bedekken' (IEW 556) te reconstrueren. Mogelijk een leenwoord uit een onbekende voor-Indo-Europese substraattaal.


  naar boven