1.   haan zn. 'mannetje bij de hoenderachtigen'
categorie:
erfwoord
Onl. chana- 'haan' [8e eeuw; LS], als persoonsbijnaam in rodberti hanas (genitief) 'van Robert (de) Haan' [1089; Schoonheim 2003]; mnl. hane 'haan' [1240; Bern.].
Os. hano (mnd. han(e)); ohd. han(o) (nhd. Hahn); ofri. hana (nfri. hoanne); oe. hana (verdwenen ten gunste van oe. cocc, ne. cock); on. hani (nzw. hane); got. hana; alle met de betekenis 'haan'; < pgm. *hanan-. Voor een afleiding met i-umlaut, zie hen 1. Daarnaast ablautend pgm. *hōn-, zie hoen.
Verwant met Latijn canere 'zingen'; Grieks kanachḗ 'geluid', ēikanós 'haan' (letterlijk 'in de vroegte zingend'); Oudiers -cain 'zingen'; Welsh canu 'zingen'; bij de wortel pie. *k(e)h2n- 'zingen' (IEW 525).
Aan de verwante woorden in de andere Indo-Europese talen is af te leiden dat haan oorspr. letterlijk 'de zanger' heeft betekend, naar het geluid waarmee hij de ochtend aankondigt, of zoals het oude volksgeloof wilde, oproept. Ook bijv. Russisch petúch, Litouws gaidys, beide 'haan', zijn afgeleid van een werkwoord 'zingen'.


  naar boven