1.   begroten ww. 'schatten, voorlopig berekenen; bezwaren, spijten'
categorie:
geleed woord
Mnl. begroten 'vergoeden, schadeloosstellen' [1290; MNW], begroeten 'id.' [1396; MNW]; vnnl. begrooten '(de grootte, omvang enz.) schatten, taxeren' [1634; WNT]; nnl. begrooten 'spijten' [1890-96; WNT], 'bezwaren' [1897; WNT].
Afleiding met be- van het bn. groot 1. Voor de betekenissen 'bezwaren' en 'spijten' wordt wel een afleiding gesuggereerd van Hebreeuws ḥarāṭāh 'spijt', dat via Jiddisch charote 'berouw' in de Amsterdamse volkstaal als grote, gerote terechtgekomen is. De betekenisontwikkeling van begroten 'ramen' via 'te groot bevinden' naar 'te zwaar bevinden' en 'spijten' is echter alleszins aannemelijk.
Het Middelnederlands had ook een werkwoord groten 'de grootte van iets (met name van een geldsom) schatten' [1494; MNW], 'iets in geldswaarde uitdrukken' [1460-86; MNW].
begroting zn. 'raming, staatsbudget, becijfering met bescheiden'. Vnnl. begrotinge 'schatting, raming van een bedrag' [1582; WNT vorens]. Afleiding met -ing. ◆ begrotelijk bn. '(te) duur'. Nnl. begrootelijk [1897; WNT]. Afleiding met -lijk.
Fries: begrutsje


  naar boven