1.   vreten ww. 'gulzig eten, eten van dieren'
Mnl. vreten 'opeten, gulzig opeten, verslinden' in die vraten looc mit coolstronken [1400-50; MNW], vreten ende ... zwelghen [1437; MNW-P].
Ontwikkeld uit Proto-Germaans *fra-etan-, een afleiding van eten die alleen in het Gotisch nog als zodanig herkenbaar is. Hoewel dit voorvoegsel zich gewoonlijk tot ver- heeft ontwikkeld, is het in dit geval in de West-Germaanse talen overal samengetrokken tot fr- > Nederlands vr-. Er bestond weliswaar ook een woord mnl. vereten 'helemaal opeten', maar dat is wrsch. een jongere afleiding: die al sijn goet vereten heift 'die heel zijn bezit heeft opgemaakt met slechte vrouwen' [1332; MNW-P], die motten sullense vereten 'de motten zullen hen opeten' [1348; MNW-P].
Os. fretan (mnd. vreten); ohd. frezzan (nhd. fressen); nfri. frette; oe. fretan (ne. fret); got. fra-itan; alle 'opeten, verslinden', < pgm. *fra-etan-. In de jongere taalfasen, naast mnl. vereten 'helemaal opeten': mnd. voreten 'id.'; mhd. verezzen 'id.'. Zie ook de ablautende afleiding vraat.
Fries: frette


  naar boven