1.   vormsel zn. 'bevestiging (als sacrament)'
Mnl. vermsel(e), vormsel in De VII sacramente: doopsele, vermsele, penitencie, tons heren lichame gaen, huwelec, ordene, olysele 'de zeven sacramenten: doopsel, vormsel, biecht, communie, huwelijk, wijding, oliesel' [1393-1402; MNW], Dit sijn die VII sacramenten: doopsel, vormsel ..., die leste salvinghe '... de ziekenzalving' [ca. 1400; MNW].
De oorspr. vorm is vermsel. Dit is afgeleid met het achtervoegsel -sel van mnl. vermen 'het vormsel toedienen', zoals in Noch heden en vermt niemen el Dan bisscoppe 'tot op heden dient niemand anders het vormsel toe dan de bisschop' [1300-25; MNW-R]. Dit werkwoord is ontleend aan christelijk Latijn firmare 'bevestigen (in het christelijk geloof)', betekenisuitbreiding van klassiek Latijn firmāre 'bevestigen, verstevigen', afleiding van firmus 'stevig, standvastig', zie ferm. De gebruikelijke Latijnse term in de rooms-katholieke kerk werd later met voorvoegsel confirmatio, zie ook confirmeren.
De woorden vermsel en vermen werden al vroeg volksetymologisch geassocieerd met de woorden vorm en vormen, en namen de klinker van deze woorden aan. De vormen met -e- worden na de 16e eeuw niet meer aangetroffen (WNT).
Mnd. verminge bij het ww. vermen; ohd. firmunga bij firmōn (nhd. Firmung, Firrmelung bij resp. firmen, firmeln).
Fries: foarmsel


  naar boven