1.   -voud achterv. 'maal, keer'
Onl. -falt in de bn. manigfalt 'veelvuldig', sivonfalt 'zevenvoudig' en twēfalt 'dubbel' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. -vout, ook in zn. als achtvout, driehondertvout [1481-83; MNW].
Oorspr. zijn de afleidingen op -voud bijvoeglijke naamwoorden. In het Middelnederlands werden de bijvoeglijke naamwoorden meestal uitgebreid met het achtervoegsel -ig en werden de oorspr. afleidingen als zelfstandig naamwoord gebruikt.
Os. -fald; ohd. -falt (nhd. -falt); ofri. -fald (nfri. -fâld); oe. feald (ne. -fold); on. faldr; got. -falþs; < pgm. *-falda- '-voudig'.
De Germaanse vormen lijken te wijzen op afleiding van de wortel *falþ- van vouwen, hetgeen ook semantisch aannemelijk lijkt. Volgens Bjorvand/Lindeman is dit mogelijk een *-t- uitbreiding van de wortel pie. *pel-/pl- die ook voorkomt in vlechten (pgm. *fleht-an- < pie. *pl-ek-t- een t-uitbreiding van het van de wortel *pel-/pl- afgeleide tema pl-ek-) en twijfel (pgm. *twei-fla-; pie. *dwei-plo-). Voor verwanten in andere takken van het ie. zie onder die woorden.
Fries: -fâld


  naar boven