1.   fauteuil zn. 'leunstoel'
categorie:
leenwoord, terugleenwoord
Nnl. fauteuil 'id.' [1776; WNT vis à vis].
Ontleend aan Frans fauteuil 'leunstoel' [1589; Rey], ouder faudesteuil [13e eeuw; Rey] (nog tot in de 16e eeuw fauldetueil), ontwikkeld uit Oudfrans faldestoel [11e eeuw; Rey] < Frankisch *faldi-stōl, letterlijk 'vouw-stoel', een samenstelling uit de stam van vouwen en het zn. stoel.
Ook in het middeleeuws Latijn was het woord bekend, als faldistolium of faldistorium [ca. 1100], waaruit o.a. Oudengels fældestōl, Engels faldstool 'bisschopsstoel, bidstoel, lezenaar, vouwstoel'. Ook Oudhoogduits faldi-, faltistuol [10e-11e eeuw; Pfeifer].
Het woord duidde in de Middeleeuwen een opklapbare, rijk gedecoreerde zetel voor belangrijke personen aan, die men gebruikte op andere plaatsen dan de thuisbasis. De betekenis is in het Frans via 'stoel voor belangrijke personen' naar een algemener 'comfortabele stoel' ontwikkeld, en zo ontleend door het Nederlands.
Fries: fauteuil


  naar boven