1.   keper zn. 'weefpatroon waarbij de inslag verspringt; hiermee geweven stof, twill'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland, uitleenwoord
Mnl. keper 'dakspant, dakrib' in tgasthus te deckene met tieghelen ende kepere 'het gasthuis te bedekken met dakpannen en dakspanten' [1299; CG I]; vnnl. keper 'heraldisch symbool' in lakenen ... met de drie kepers [1545; WNT], 'streep in een weefsel' [1695; Van den Ende]; nnl. gekeperd lind 'lint met kruisstrepen' [1701; Marin NF], ik bekeek hem eens op de keper 'ik beschouwde hem eens nauwlettend' [1785; WNT].
Ontleend aan vulgair Latijn *caprione 'dakspant, stutbalk', afleiding van *capreus, nevenvorm van klassiek Latijn caper 'bok', zie capriool.
Oorspr. en nog in het BN is keper een bouwkundige term voor de schuine dakbalken, daksparren waarop de horizontale latten werden gespijkerd waarop de pannen rustten. Naar analogie hiervan kreeg het woord in de heraldiek de betekenis 'twee banden, die in een spitse naar boven staande hoek bij elkaar komen (als omgekeerde V)'. In het Nederlands ontstond de toegespitste betekenis 'dwarsstreep in een weefsel', algemener 'bepaald patroon in een weefsel'. Zo'n streep of patroon ontstond door bij het weven de inslagdraad over of onder meer dan één kettingdraad te laten gaan, en de plaats daarvan bij elke inslag te laten verspringen. In deze betekenis is het woord uit het Nederlands ontleend in vele andere talen, bijv. Nederduits keper, Hoogduits Köper [16e eeuw; Kluge], Zweeds kypert, Noors kiper, Russisch kípor.
Fries: -


  naar boven