1.   kennis zn. 'het kennen; bekende (persoon)'
categorie:
geleed woord
Mnl. kennesse 'het kennen, het erkennen, dat wat men kent' met diverse betekenisnuances in te kennessen 'ter erkenning, ter officiƫle vaststelling' [1268; CG I], sie sullen moeghen nemen ... kennesse 'zij zullen kennis kunnen nemen' [1281; CG I], kinnesse der warheit 'kennis van de waarheid' [1289; CG I], in ghoeder kennesse 'bij het volle verstand, bij kennis' [1290; CG II], kennesse 'de mensen die men kent' in liet den vader ende sine kinnesse alle gader 'verliet zijn vader en al zijn bekenden' [1383-1402; MNW-R]. Daarnaast ook in de vorm mnl. kennennisse [1300; CG I].
Afleiding met het achtervoegsel -nis van het werkwoord kennen. Men zou mnl. kennenesse verwachten, zoals ook bijv. verdoemenis bij verdoemen. Deze vorm is echter weinig frequent en al vroeg door haplologie vereenvoudigd tot kennesse > kennis.
Het werkwoord kennen had vroeger een rijkere betekenisschakering dan nu. Naar analogie van de ontwikkeling bij het werkwoord vernauwde zich ook de betekenis van de afleiding kennis.
Fries: kennis(se) (bijv. skriftekennisse 'letterkunde')


  naar boven