1.   kelner zn. 'ober, bediende in café of restaurant'
categorie:
leenwoord
Nnl. in mijn hotel komende, verzocht ik den ouden kelner [1806; WNT passant I].
Ontleend aan Duits Kellner 'id.' [18e eeuw; Pfeifer], ontwikkeld uit Oudhoogduits kellenāri 'keldermeester, beheerder van de voorraadkelder', ontleend aan middeleeuws Latijn cellenarius 'id.', door dissimilatie ontstaan uit Laatlatijn cellararius, afleiding van klassiek Latijn cellārium 'voorraadkelder, wijnkelder', afleiding van cella 'klein vertrek, voorraadkamer', zie cel en kelder. Ook oostelijk mnl. kel(le)nare 'keldermeester': kellenere, kelner [1333, 1380; Debrabandere 2003].
De middeleeuwse cellenarius was in hoven, kloosters en abdijen veelal een aanzienlijk ambtenaar. De huidige betekenis ontstond pas in het Nieuwhoogduits. Vergelijkbaar is de betekenisontwikkeling van kastelein van 'kasteelheer' tot 'kroegbaas'.
Voor een jongere ontlening aan het Duits met dezelfde betekenis, zie ober.
Fries: kelner


  naar boven