1.   globetrotter zn. 'wereldreiziger'
categorie:
leenwoord
Nnl. globetrotter 'wereldreiziger' [1894; weekblad Eigen Haard, 698].
Ontleend aan Engels globe-trotter [1875; OED], een samenstelling van globe 'wereld(bol)', zie globe, en trotter 'iemand die draaft', een afleiding van het werkwoord trot 'draven' [1387; BDE], ontleend aan Oudfrans troter 'draven, lopen' [ca. 1130; Rey] (Nieuwfrans trotter 'id.'); troter is ontleend aan Frankisch *trotton, een intensiefvorm bij de stam van treden.
Frankisch *trotton wordt gereconstrueerd op grond van ohd. trottōn 'lopen, stappen' (nhd. trotten).
Fries: globetrotter


  naar boven