1.   idioom zn. 'taaleigen'
categorie:
leenwoord
Vnnl. eerst als kunstwoord idioma 'eigenschap' [vanaf 1654; Meijer]; nnl. 'taaleigenschap' [1805; Meijer], idioma, idiome "de eigenaardigheid, het taaleigen, de tongval; onderscheid van de taal eener stad of landschap van de landtaal" [1824; Weiland], idioom 'id.' [1858; Weiland], ook idioom 'karakteristieke uitdrukkingsvorm van niet-talige kunsten' [1874; WNT Aanv.].
Al dan niet via Frans idiome [1558; Rey] ontleend aan Laatlatijn idioma 'zegswijze, streektaal' [615; Rey] < Grieks idíōma (genitief idiṓmatos) 'bijzondere eigenschap', bij het bn. ídios 'afzonderlijk, persoonlijk, eigen(aardig)'. Zie ook idioot.
Grieks ídios, uit ouder *whédios, wordt gerelateerd aan óf pie. *sue- 'zich' (zie zich), óf pie. *ui- 'uiteen, afgezonderd' (zie weren).
idiotisme 1 zn. 'taaleigenaardigheid'. Nnl. idiotismus "eene onregelmatige, gewestelijke uitdrukking, plat provinciewoord, eigenaardigheid van eenen tongval" [1847; Kramers], idiotisme 'taaleigenaardigheid' [1914; WNT]. Geleerde ontlening, al dan niet via Frans idiotisme [1558; Rey] of via een andere westerse taal, van Latijn idiotismus < Laatgrieks idiōtismós 'eigenschap van een onontwikkeld mens' en ook al 'eigenaardig taalgebruik', afgeleid van idiōtízein 'op zijn eigen manier spreken', bij idiṓtēs 'onwetende', afleiding van ídios, zie boven. Nu verouderd, omdat het gelijkluidend is met idiotisme 2 'stompzinnigheid', zie idioot. ◆ idioticon zn. 'dialectwoordenboek'. Nnl. van ieder onzer Provintien, een Idioticon te verzamelen [1778; WNT Aanv.]. Geleerde ontlening, wrsch. via Duits Idiotikon [18e eeuw; WNT Aanv.], van Grieks idiōtikón, zelfstandige vorm van het bn. idiōtikós 'van de gewone man, alledaags' van idiṓtēs 'gewone man; onwetende', afleiding van ídios, zie boven. Engels idioticon is van 1842, in het Frans komt het woord niet voor.


  naar boven