1.   onguur bn. 'akelig, griezelig'; 'ruw'
categorie:
geleed woord
Mnl. onghehier, onghier 'weerzinwekkend, akelig, boosaardig e.d.' in dat ongehire wijf 'die weerzinwekkende vrouw' [1265-70; VMNW], alst gram es ende onghier so werpet ute sinen buke uier 'als het boos en woedend is, spuwt het vuur vanuit zijn maag' [1287; VMNW], onghehure in alse ongehure alse een dief die erhangen es 'zo weerzinwekkend als een dief die opgehangen is' [1290-1310; MNW-P]; vnnl. onguer [ca. 1517; MNW].
Afleiding met het voorvoegsel on- 'niet', van mnl. ghehier, ghehure 'fijn, aangenaam', dat is afgeleid van Proto-Germaans *hiurja- 'aangenaam, geliefd'. De variatie -ie-/-uu- in het Middelnederlands is van dezelfde aard als in lieden.
Uit pgm. *hiurja-: ohd. hiuri 'vriendelijk, geliefd'; oe. hēore, hīere 'vriendelijk'; on. hýrr (nijsl. hýr 'mild'); met voorvoegsel(s) bovendien nog: os. unhiuri 'weerzinwekkend' (mnd. un(ge)hûre: geleend in het ozw. als ohyris 'ontzaglijk': nde. uhyre 'enorm, ontzaglijk'); ohd. un(gi)hiuri 'id.' (nhd. ungeheuer 'reusachtig, monsterachtig'); nfri. ûnhuer 'afzichtelijk, vuil', njoer (< *unjiūre) 'boos; naar'; nzw. ohyra 'ongedierte', nno. uhyre 'ongeluk'. Deze woorden gaan terug op een r-afleiding van de wortel pgm. *hīw- 'vertrouwd, behorend tot het huishouden', waarvoor verder zie huwen.
Door verkorting ontstond in het Vroegnieuwnederlands het woord guur, dat min of meer dezelfde betekenis kreeg. Eenzelfde verkorting trad ook op ni Fries njoer (zie boven).
Fries: unhuer


  naar boven