1.   band 1 zn. 'bindstrook; verbintenis; boekdeel; ring om wiel'
categorie:
erfwoord
Mnl. bant 'verbinding, boei' [1240; Bern.], banden (mv.) 'stroken om mee te binden' [1282; CG I, 620], banden (mv.) 'boeien' [1285; CG II, Rijmb.], band 'verbond' [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. band 'boekomslag' [1647; WNT]; nnl. bandjes 'boekdeeltjes' [1743; WNT], band '(lucht)band om een wiel' [1892; WNT ventiel], 'geluidsband' [1976; Dale].
Os. band 'bindstrook, boei'; ohd. bant, pant (nhd. Band); ofri. band (nfri. bân 'bindstrook, boei' [1812], 'geestelijke band' [1822]); oe. bend, bænd 'bindstrook, boei; verbond' (me. band, bond; ne. band 'bindstrook, groep', bond 'verbintenis'); on. band 'het binden, bindstrook, boei, verbond'; < pgm. *band- 'strook om mee te binden, boei'. Uit dezelfde wortel zijn, met achtervoegsels, ook afgeleid: got. bandi 'boei'; en got. bandwa- 'teken', oijsl. benda (werkwoord) < *bandwjan- 'een teken geven'. Deze laatste stam is overgenomen in het middeleeuws Latijn als bandum 'vaandel', wat heeft geleid tot verscheidene Romaanse woorden die weer terug zijn ontleend in het Nederlands, bijv. banier, banderol, en metonymisch bende, band 2. In mindere mate geldt dit ook voor de wortel *band- zelf, zie bijv. bandage, bandelier.
Ablautende vorm met o-voltrap van de wortel pie. *bhendh-, waaruit ook pgm. *bindan-, zie binden.
Fries: bân


  naar boven