1.   koers 1 zn. 'richting, route; marktwaarde'
categorie:
leenwoord
Mnl. course, coers 'gang, loop, richting' [1463; MNHWS], 'waarde' in in alsulcken penninck als in onsen ... Lande van Brabant cours ende loop sullen hebben 'in zo'n munteenheid als in ons Brabantse land in omloop, gangbaar zal zijn' [1497; WNT]; vnnl. cours 'richting waarin een schip vaart' in stellende ons cours na 't Zuytwesten 'waarna wij koers zetten naar het zuidwesten' [1595; WNT], 'richting, loop der dingen' in de reghte koers 'de juiste aanpak' [1660; WNT]; nnl. cours, koers 'wisselkoers, marktwaarde' in lyfrenten ... de cours [1711; WNT].
Ontleend aan Frans cours 'loop der sterren' [1170; TLF], 'route van een schip' [ca. 1120; TLF], 'loop, verplaatsing' [1080; Rey] < Latijn cursus 'loop, rit, loopbaan, reis, koers', zie cursus en coureur. De betekenis 'marktwaarde' is opnieuw ontleend aan het Frans waar cours de betekenis 'prijs van waardepapieren en goederen' [1602; TLF] ontwikkeld had, eerder al 'verkeer van goederen en waarden' [ca. 1370; TLF], uit de algemenere betekenis 'gang, loop, route'.
Fries: koers, koerts


  naar boven